Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe scheikunde des dagelijkschen levensGa naar voetnoot(*).Oudtijds was de werkplaats van den chimist een geheimzinnig heiligdom, waar men proeven nam met donderpoeders, | |
[pagina 78]
| |
de middelen zocht om tin in goud te veranderen, of wanhopige pogingen aanwendde tot het daarstellen eener vloeistof magtig genoeg voor de oplossing aller ligchamen, zoo wel van het zeer smeltbare zout als het hardste graniet, of waar men zijn tijd verspilde met het distilleren van elixirs, welke de verraderlijke aanvallen des ouderdoms konden bezweren, ‘En 't onherstelbaar leed der jaren konden heelen.’
De scheikunde was inderdaad eene soort van zwarte tooverkunst, en wie zich er aan toewijdden werden tot dat soort van lieden gerekend, die voorgaven de toekomst in de sterren te kunnen lezen. Met zoo verheven zorgen belast, kon de scheikunde zich niet verlagen tot de nederige studie der eenvoudige werkelijkheden, waaruit ‘het dagelijksche leven’ bestaat. Even goed zou men hebben kunnen verwachten, dat de eerste Spaansche gelukzoekers het hadden opgegeven te zoeken naar het ‘Eldorado (gouden land)’, of de ‘Fontana della juvença (de bron der jeugd)’, om slechts het nederig einde hunner reizen te bereiken van Campèche-hout en siroop te koopen. Thans houdt de scheikunde zich bezig met onderwerpen, die, hoe weinig zij plegen bestudeerd te worden, evenwel een aanhoudenden invloed oefenen op de gezondheid en het geluk van den mensch. De chimist doet zijn schootsvel voor en ontleedt naauwgezet het water dat wij drinken, het brood dat wij eten, het vleesch dat wij laten braden, de vochten die wij laten gisten. Hij geeft ons de weldadige sappen aan, die wij opnemen en verwerken moeten, en de vergiften, die wij moeten vermijden. Hij verklaart de zamenstelling der narcotische (verdoovende) stoffen, die wij met genot verzwelgen, en hij acht het niet beneden zijne waardigheid, zich te bemoeijen met de geuren, waarvan wij een afkeer hebben. Het resultaat van dit alles is bij uitnemendheid leerzaam. Wel ver van de étherische gewesten der poëzij te verlaten, wanneer wij de scheikunde naar de keuken, de eetzaal, of de brouwerij volgen, worden wij rondgeleid van wonder tot wonder, en de verrassingen ontspruiten voor onzen voet in eene waarlijk verbazende menigvuldigheid. Enkele der algemeenste feiten leggen in één oogwenk hun plebejisch gewaad af, en vertoonen zich in de uitstekendste wetenschappelijke schoonheid en de grootste belangrijkheid. Elk oogenblik bevindt men, dat onbeduidende | |
[pagina 79]
| |
beuzelingen, eenmaal ontdaan van de vuile korst, die hare oppervlakte bedekt, medailles zijn van de hoogste waarde en van de volmaaktste kunst. Wanneer dan een man, als Professor johnston, wiens werken eene Europesche vermaardheid verworven hebben, zijn waarnemenden geest en zijne zeldzame kennis aanwendt bij onderwerpen, die tot hiertoe schier altijd buiten elke diepe wetenschappelijke behandeling gebleven waren, dan zal de uitkomst wel bovenmate voldoende zijn. Het is mogelijk, dat de lezer niet alle zijne gevolgtrekkingen beaamt; maar zij zullen hem alle brengen tot de bewondering van den diepzinnigen geest, welke zoo vele huishoudelijke dingen heeft weten te verheerlijken, en zelfs over de algemeenste werkzaamheden van het dagelijksche leven de schitterendste kleuren der nieuwheid en der verrassing te verspreiden. De ‘Scheikunde des dagelijkschen levens’, geschreven in een gemakkelijken en boeijenden stijl, opgehelderd door feiten, wier kennis niet mogelijk is, dan ten koste van omslagtige nasporingen in tallooze reisbeschrijvingen en wetenschappelijke werken, is een der geschriften, die het duidelijkst bewijzen, dat de wetenschap populair gemaakt kan worden zonder oppervlakkig te zijn, en dat wie schrijft als een geleerde den lezer, die niet geheel in slaap wenscht te vallen, de verpligting niet oplegt om aanhoudend te geeuwen of tot den laatsten nieuwen roman weder te keeren. Eene der bedoelingen van het werk is om de chemische verhoudingen te doen uitkomen, die er bestaan tusschen de als voedsel of prikkel gebruikte zelfstandigheden en de behoeften van het menschelijk organisme. Wie deze verhoudingen mogten betwijfelen, zullen wèl doen met allereerst het Hoofdstuk te bestuderen, getiteld: ‘Het ligchaam, dat wij voeden.’ Zij zullen dan een naauwkeurig begrip verwerven van de verwonderlijke bedoelingen, welke onze voeding zoekt te bereikenGa naar voetnoot(*). De gastronomen leven om te eten; maar wij allen | |
[pagina 80]
| |
zijn genoodzaakt, bij alle onze matigheid, te eten om te leven. Men bedenke wel, dat zich te voeden hetzelfde is als een mensch van zich te maken. Het eten is de werkzaamheid, door welke het edelste der aardsche schepsels zich aanhoudend vernieuwt. Alle onze ledematen, alle onze organen zijn opgehoopt op onze tafelschotels. Wij zijn rondgediend op onze tafels vele en vele malen. Elk mensch is letterlijk eene massa van levend gemaakt vleesch; een zamenstel van ontelbare geregten; ieder onzer heeft gedîneerd van zijn eigen vleesch, gesoupeerd van zijn eigen vleesch, en, hoe wonderspreukig het schijne, ieder onzer is duizend en duizend malen door zijn eigen keel gegaan. Er zijn weinige wonderen zoo verbazend als de veranderingen, welke aanhoudend in het menschelijk ligchaam voorvallen. Het streeft rusteloos naar zijne ontbinding; elke minuut sterven er eenige zijner deelen. Waarschijnlijk is het geheele gebouw afgebroken in weinige weken; zeker in weinige jaren. In den loop van een lang leven heeft een mensch verscheidene ligehamen afgebruikt even als hij vele kleederen heeft afgesleten. De elkander opvolgende bekleedsels, die wij bewoond hebben, kunnen denzelfden naam dragen en hetzelfde uiterlijk voorkomen hebben; maar uit een ontleedkundig oogpunt gezien, gelijken onze tegenwoordige ligchamen niets meer op die van ons als kinderen, dan wij gelijken op onze voorouders van vervlogen eeuwen. Door welke fijne mechanieke bewerking wordt ons voedsel zoo juist, zoo netjes in een inwendigen en onzigtbaren vorm gegoten, dat het onophoudelijk moet voortbrengen eene zelfde gegeven persoonlijkheid met alle bijzonderheden, die haar eigen zijn? Dat is een geheim, 't welk de wetenschap misschien nooit zal kunnen openbaren. De huizen van vleesch, die wij bewonen, worden, om zoo te spreken, steen voor steen afgebroken, doch even schielijk naar mate hunner vernieling weder opgebouwd. Ook hun huisraad | |
[pagina 81]
| |
wordt stuk voor stuk weggenomen en verwisseld. Het geheele gebouw is misschien in den loop van een jaar van boven tot beneden vernieuwd. En toch is het onmogelijk voor ons oog, deze werkzaamheid te ontdekken of de minste organische verandering in de bouworde van het zamenstel onzer ligchamen te bespeuren. Gelijk de werklieden, die aanhoudend doorwerken, hunnen arbeid verrigten zonder dat iemand het bespeurt, zoo bemerken wij niets van de afscheiding van elk stofdeeltje en zijne vervanging door een of meer nieuwe. De metselaars en timmerlieden binnen in ons rusten nooit één uur, maar wij hooren noch het geklop hunner hamers, noch het gekras hunner zagen. Nog buitengewoner is het, dat dezelfde organen, die in een aanhoudenden toestand van bedrijvigheid gehouden worden, zich stilzwijgend vernieuwen, zonder een oogenblik hunne werkzaamheden af te breken. Het hart herschept zich met het voedsel, dat wij nuttigen, zonder eene enkele klopping te verliezen, zonder een enkelen droppel bloed, dat het overhaalt, te laten vallen. Het oog verliest zich stuk voor stuk, en nieuwe glazen versieren weder de vensters van ons gezigt, zonder dat het een enkelen dag verduisterd wordt. Nieuwe magen volgen elkander op, zonder dat het noodig is de opening van het voedsel-kanaal te sluiten en ons van de spijsvertering te onthouden, tot dat de plaatsvervangende toestel behoorlijk werken kan. Dat eene woning aldus ter zelfder plaats eene andere woning van dezelfde gedaante en hetzelfde huisraad kan vervangen, is eene gedachte, even vreemd, als de voorstelling, dat de St. Paulus-kerk van Londen telken jare, zonder de aandacht te trekken, van de spits tot het fundament zou worden vernieuwd, en dat hare orgels, haar uurwerk en hare klokken plaats maakten voor andere, zonder te hebben opgehouden met spelen, gaan, of luiden. Maar gelijk het ligchaam zamengesteld is uit zekere hoeveelheid grondstoffen, die verbonden zijn in zekere evenredigheden, zoo moet ook het voedsel, dat wij verbruiken, op eene bepaalde wijze de materialen bevatten voor zijne reconstructie. Ziedaar nog een ander verwonderlijk verschijnsel. Hoe is het gekomen, dat de menschen, die gedurende duizenden van jaren gegeten hebben in volslagen onwetendheid van hunne scheikundige bewerktuiging en van de noodzakelijke zamenstelling | |
[pagina 82]
| |
van hun voedsel, juist op die zelfstandigheden gevallen zijn, welke alle materialen bevatten, die noodig zijn tot de hernieuwing hunner personen? Salomo, met al zijne wijsheid, wist niets van fibrine, albumen, of caseïne (vezelstof, eiwitstof, kaas-stof). Apicius, met zijne volmaakte keuken-wetenschap, wist niet, dat zijne fijnste schotels, om eenigermate voedend te worden, grondstoffen moesten bevatten van eene bepaalde soort. De maag kan slechts een zeer gering deel van de ontelbare voortbrengselen der natuur verteren. Een Franschman, mercier genaamd, heeft beweerd, dat de scheikunde er eens toe komen zou, om uit alle ligchamen een voedend beginsel te trekken, en dat het eenmaal den menschen even gemakkelijk zou vallen hun voedsel te vinden, als het thans is water te scheppen uit de rivieren. Doctor armstrong zegt in zijne ‘Kunst om de gezondheid te bewaren’, dat er niets is of een gezond mensch kan het in bloed verkeeren. Maar dat is poëtische overdrijving. In eenvoudig proza beperkt zich onze spijskaart tot een betrekkelijk klein getal van vijftig of zestig aardsche elementen of eenvoudige ligchamen, die wij kennen; en het zou even nutteloos wezen, de overige te eten, als het nutteloos was voor midas aan een disch te zitten, die uitsluitend gedekt was met gouden geregten. De moeijelijkheid der vraag vermeerdert ook door verschillende oorzaken. Het zij voldoende onder anderen hier op te merkan, dat de grondstoffen, welke ons ligchaam behoeft, door ons niet worden opgenomen in een vrijen en onvermengden staat, dat wij, b.v., niet gebruiken zoo veel koolstof, zoo veel kalk, zoo veel zuurstof, enz. Die grondstoffen bevinden zich in ons voedsel zoo gebonden, zoo zamengesteld, dat de kok zoo min als de chimist, a priori redenerende, hun eene bestemming zou kunnen aanwijzen om uit te gaan uit de ontledende werkzaamheden der maag, en in aanraking te komen met de organen van assimilatie. Uit een praktisch oogpunt beschouwd, schijnt dus het onderhoud onzer woning van vleesch en been de wisselvalligste zaak, die men zich verbeelden kan. Men veroorzaakt zich duizend moeiten, om een dagelijkschen maaltijd te verkrijgen; maar niemand vraagt zich-zelven ooit af, of deze maaltijd steenen levert voor de muren, balken voor de zolders, glazen voor de vensters, metaal voor de haardsteden, of marmer voor de schoorsteenmantels. Het is nood- | |
[pagina 83]
| |
zakelijk, dat wij ons op de eene of de andere wijze ijzer verschaffen voor het bloed, zwavel voor de hairen en phosphorus voor de hersenen; maar zoo ver wij weten, is er op de geheele wereld geene tafel te vinden, waar deze onmisbare artikelen afzonderlijk in zoutvaatjes of salade-stelletjes worden gepresenteerd. Hoe dan het feit te verklaren, dat zoo vele duizende menschelijke ligchamen in goeden staat van hernieuwing worden onderhouden, zonder moeijelijkheid en zonder vergissing, alhoewel zeer vele dwalingen uiterst gemakkelijk kunnen worden begaan, en de menschen te allen tijde gegeten hebben in de duisternis der onwetendheid? Men kan dit merkwaardig resultaat alleen toeschrijven aan eene weldadige Voorzienigheid, die niet alleen voor den mensch in deze wijde wereld eene tafel heeft aangerigt, weelderig gedekt, met eene verbazende verscheidenheid van schotels, maar die het menschelijke werktuig begaafd heeft met een fijn instinet, hetwelk wij alleen naauwkeurig moeten volgen om te zoeken wat in ons chemisch belang het beste voegt, en ons af te keeren van hetgeen ons onnut of schadelijk is. Evenwel, laat ons als voorbeeld dezer gelukkige zamenvoeging van het voedsel met het zich voedend ligchaam een oogenblik onderzoeken: ‘het brood dat wij eten’. Het brood is de zuil onzes levens. Het is ook de sleutel der zamenstelling van al ons voedsel uit het plantenrijk. Welnu, wanneer men eens zeide aan een onkundigen molenaar, dat zijn meel eens veranderen moest in menschelijk bloed, zou hij niet minder lagchen, dan wanneer men hem verzekerde, dat een gedeelte van zijn ligchaam eens welligt zou gebruikt worden tot het maken van chemische zwavelstokjes (lucifers). Er bestaat immers volstrekt geene uiterlijke gelijkheid tusschen het fijne witte poeder, 't welk de zakken vult, en de roode vloeistof, die uit het hart stroomt. Er is nog minder gelijkheid tusschen zijn meel en die krachtige spieren, welke hem een schrik voor het dorp doen zijn. En toch, wanneer deze man zich uitsluitend wilde bepalen bij het voortbrengsel van zijn molen, - en niets zou hem beletten getrouw te blijven aan zijn voornemen, indien hij ook de stijfsel behield, die in overvloed het voedzaamste element van het graan bevat, - dan zou zijn meel zich welhaast veranderen in bloed, en dat bloed zou weder zich ver- | |
[pagina 84]
| |
harden tot vleesch. Oppervlakkig schijnt de ontleding van het brood het geheim nog duisterder te maken. Het voornaamste bestanddeel, wat betreft de hoeveelheid, is het water. Schier de helft van ieder tarwebrood bestaat uit deze eenvoudige en zachte vloeistof. Maar het treft, dat juist het water de voornaamste grondstof is, welke doordringt in de stoffelijke zamenstelling van den man en de vrouw. De persoon die, b.v., 154 ponden weegt, zal niet weinig verrast zijn, wanneer hij verneemt, dat hij in zijn geheele ligchaam niet meer heeft dan 38 ponden drooge stof. Eene hoeveelheid van ruim honderd pond zijner menschelijke zelfstandigheid is letterlijk eenzelvig met het vocht, dat de wolken over ons uitstorten, of dat wij uit de bronnen putten. Indien het water, dat in de zamenstelling van ons ligchaam binnendringt, niet gebonden was aan vastere stoffen, dan zouden wij verpligt zijn in emmers of vaatjes te wonen, en de menschen zouden in eene massa van vloeistoffen moeten leven, die eenige oplosbare zouten bevatten, en eenige zelfstandigheden afzetten onder den vorm van bezinksel. Hoe vreemd het feit ook schijnen moge, dat onze ligchamen voor een zoo groot deel uit vloeistoffen bestaan, verklaart het toch de noodzakelijkheid, waarin wij verkeeren, om ze een zamenstemmend voedsel te geven. Van daar het natuurlijk belang van een levensmiddel, 't welk als het meel een zoo grooten voorraad van water kan opnemen. Een drooge broodkorst is inderdaad niets anders dan een bak met vocht. Wij drinken het brood zoo wel als wij het etenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 85]
| |
Even zoo zijn er op 100 deelen mager ossenvleesch wel 78 niets dan water vermengd met bloed. De appelen, de aalbessen, de champignons, en eene menigte voorwerpen van verbruik, bevatten 80 percent van deze algemeene vloeistof. Drie vierde van een aardappel zijn eenvoudig water. De peenwortelen zijn verzadigd van vocht, daar zij bestaan uit 83 deelen water. De rapen zouden gedronken kunnen worden: zij hebben niet meer dan tien vaste deelen op 90 deelen water. Echter verschaft de familie der cucurbitaceën (komkommerachtigen) de sterkste voorbeelden van deze bij uitnemendheid vochtige organisatie. De meloen bevat 94 deelen water, en de komkommer 97. Bijgevolg kon de oude Pacha mehemed-ali inderdaad op eens een meloen van 40 pond eten, en hem aanmerken als een ligt aanvulsel van een behoorlijk middagmaal. Het tweede bestanddeel van het brood zal den niet-scheikundigen lezer bijna even zoo verrassen als het eerste. Men zal bezwaarlijk gelooven, dat het mogelijk is uit dierlijke vezels koek of beschuit te bakken; en moge men al toestemmen, dat alle vleesch figuurlijk een afzetsel van planten is, men zal toch aarzelen het letterlijk als meel te beschouwen. Niettemin bevat het tarwebrood 6 percent van een meel, dat gluten genoemd wordt, 't welk bij de ontleding dezelfde grondstoffen oplevert als de fibrine (vezelstof) der spieren. De gluten en de fibrine worden beide vertegenwoordigd door dezelfde chemische formule, hoewel niet volkomen juist, en behooren beide tot eene merkwaardige lijst van zelfstandigheden, die met elkander overeenstemmen wat betreft hare zamenstelling en haar gebruik tot voeding. De fibrine van het vleesch bestaat dus in het gluten van het brood, en swift was veel nader bij de waar- | |
[pagina 86]
| |
heid, dan hij vermoedde, toen hij die geestige scène in zijn ‘Verhaal van eene ton’ schreef, waar Mijnheer peterGa naar voetnoot(*) zijne Luthersche en Calvinistische broeders zoekt te overtuigen, dat eene drooge broodkorst even veel waard is als het beste stuk schapenvleesch van de Leadenhall-marktGa naar voetnoot(†). Maar behalve de noodzakelijke materialen tot herstelling of vorming der weefsels, die men derhalve zou kunnen noemen de formerende grondslagen van het ligchaam, moeten er nog andere zijn tot het onderhouden van eene duurzame dierlijke warmte. Ons voedsel moet noodzakelijk zekeren voorraad brandstof bevatten, zelfs in zeer groote hoeveelheid, want daar ons ligchaam eene veel hoogere temperatuur bezit, dan die des dampkrings, dat is gemiddeld 98o fahrenheit, verliezen wij onophoudelijk iets van onze natuurlijke warmte. Maar elke korrel graan besluit, om zoo te spreken, haren kleinen voorraad olie en coke, dat is, zij is voorzien van zekere hoeveelheid vet, stijfsel, gom en andere zelfstandigheden, welke gecombineerd met de zuurstof, die door de ademhaling wordt opgenomen, inwendig in het ligchaam, volgens dezelfde regelen, maar niet met dezelfde zigtbare uitwerkselen, even zeer branden als het vet en de steenkool daar buiten. De hoeveelheid vet in een tarwebrood is inderdaad zeer gering, zij bedraagt niet meer dan één percent; maar de stijfsel, de suiker en de gom bevinden er zich in betrekkelijken overvloed. De Heer johnston telt vervolgens alle minerale bestanddeelen op, welke het brood, als alle volmaakte voedingsmiddelen, bevatten moet. In eene reeks van ontledingen onderzoekt hij achtervolgens iedere zelfstandigheid, en wijst de eigenschappen aan, waarin de eene en de andere uitmunt. Het zij genoeg te zeggen, dat, volgens zijn resultaat, ons voedsel behelzen moet ‘eene vermenging van plantaardige en dierlijke zelfstandigheden, waarin volgens behoorlijk geregelde evenredigheden moeten aanwezig zijn de drie gewigtigste vormings-elementen, het vet, de stijfsel of de suiker en de vezelstof of de gluten.’ Hier openbaart zich in al zijne volheid het reeds vermelde | |
[pagina 87]
| |
wonderbaar instinct, 't welk den mensch er toe drijft om de verschillende voedsel-artikelen zóó te vermengen, dat hij daarmede alle voor zijn bestaan noodzakelijke grondstoffen verkrijgt. Zonder de minste chemische kennis schijnt de maag aan haren eigenaar van tijd tot tijd uitstekende lessen gegeven te hebben, welke dezen laatsten tot zoo fijne, zoo teedere combinatiën gebragt hebben, als of de diepzinnigste wetenschap ze had voorgeschreven. Waarom, b.v., zijn het brood of de aardappelen een onmisbaar vereischte bij het rundvleesch? Dit laatste bevat bij ontleding 78 deelen water, 19 fibrine en 3 vet. Deze grondstoffen worden, zoo als wij gezegd hebben, in het brood wedergevonden, terwijl de gluten de fibrine vervangt, waarmede zij dezelfde waarde heeft. Is er geen stijfsel in uw rundergebraad, er is veel in uw brood. Het vet kan wel is waar tot op zekere hoogte de wijze van verwarming vervangen, maar het zal u niet alle brandstof leveren, welke uw inwendig fornuis behoeft, om den gewenschten graad van temperatuur te onderhouden. Dit doet ons door eene natuurlijke beweging terstond naar het brood grijpen, om het vleesch te verslaan, of bij gemis van brood onze toevlugt nemen tot de aardappelen, welke hulptroepen (behalve het water) 92 percent stijfsel aanbrengen. En nog lette men, welke kunstmiddelen wij kunnen aanwenden om van elders ons den voorraad te verschaffen, die ons ontbreekt, wanneer de hoeveelheid vet in het dierlijk voedsel, dat wij gebruiken, onbeduidend is. Aldus: - ‘Met mager vleesch verbinden wij ander, dat rijk is in vetstoffen. Wij eten, b.v., spek met kalfsvleesch, lever, gevogelte, en wij maken de hanen tot kapoenen om hun natuurlijk vet te doen aanwinnen. Wij eten de versche visch met boter, of stoven ze met vet, terwijl de haring, de zalm en de aal dit niet behoeven, maar van zelve genoeg vet bezitten. Indien de lezer de moeite wilde nemen van het eerste het beste keukenboek te raadplegen, zou hij zien, dat de worst en het overige voedzame gehakt algemeen gemaakt wordt van één deel vet en twee deelen mager, juist de verhouding, waarin het vet en mager tot elkander staan in een schoon stuk gemarmerd rundvleesch! Zonder twijfel bootst de kunst in dit geval de natuur na!’ Intusschen formeren de zelfstandigheden, van welke wij zoo juist gesproken hebben, slechts een departement van ons magazijn | |
[pagina 88]
| |
van levensmiddelen. Door zijn instinct gedreven, om tot het roeren der klei, waaruit hij gebakken wordt, eenige andere soort van vloeistof te gebruiken, dan water, heeft de mensch verschillende kunstmatige dranken uitgevonden. Deze dranken verdeelen zich in twee klassen: 1o. die worden overgegoten, zonder aan eenige eigenaardige chemische werking onderworpen te zijn; 2o. die zekere chemische veranderingen ondergaan, b.v. de gisting, welke de belangrijkste is. Beide oefenen op het brein een prikkelenden invloed; maar terwijl de eersten, de thee, de koffij, de chocolade, eene aangename en onschuldige opwekking veroorzaken, werpen de anderen, de bieren, de gedistilleerde dranken, de wijnen, hem die er te veel van gebruikt, in een staat van vernederende en luidruchtige dronkenschap. Men kan de thee zoo overvloedig gebruiken als Dr. johnston, zonder eenig onmiddellijk gevaar te loopen, dan van zich te laten verleiden om eenig kwaad te spreken van zijn buurman, terwijl men, zich al te veel overgevende aan het nat van gegiste gerst, 't welk de dichter r. burns gepersonifiëerd heeft onder den naam van Sir john barleycorn (jan gerstenkorrel), onverdragelijk lastig wordt, en zijn nacht menigmaal eindigt in de naaste goot. Zij die het zoo vermakelijk dagboek van samuël pepys gelezen hebben, herinneren zich de verrassing, welke deze eerzame klerk der Admiraliteit ondervond, toen hij voor het eerst den inhoud opslurpte van een lilliputsch kopje, zijnde een afgietsel van thee, waarvan het pond omstreeks 60 shillings kostte (f 36. -). Indien samuël pepys bij de chemische ontleding van dit blad door een deskundige uit onzen tijd had kunnen tegenwoordig zijn, zou hij niet nagelaten hebben met alle mogelijke uitroepingen de bijzonderheden der zamenstelling dezer plant op te tellen. Allereerst zou hij geleerd hebben, dat de thee eene vlugtige olie bevat, die gewoonlijk onder dezen vorm niet in de plant huisvest, maar gedurende de drooging in de bladen ontstaat. Die olie verschijnt wel in zeer geringe verhouding bij de ontleding der thee, als 1 percent, maar het is toch aan haar, dat het artikel zijne eigenaardige deugden verschuldigd is. Want naardien de nieuwe thee eene soort van dronkenschap veroorzaakt, waarom de Chinezen ze altijd een jaar oud laten worden, en de menschen, die ze gereed maken en inpakken, onderworpen zijn aan | |
[pagina 89]
| |
duizelingen en aanvallen van verlamming, moet de verandering, welke de tijd aan de eigenschappen dezer plant aanbrengt, toegeschreven worden aan het vervliegen van een gedeelte dezer fijne vloeistof. Vervolgens zou pepys kennis gemaakt hebben met eene andere grondstof, theïne genoemd, waaromtrent hij gewis eene zeer curieuse aanteekening zou gemaakt hebben. In verschillende landen der wereld heeft men tot dezelfde einden als het geparfumeerde blad, waarvan wij spreken, zekere prikkels, als de koffij, de chocolade, de guarana, de maté, enz. Welnu, alle die zelfstandigheden, gebruikt als zij worden zonder eenige de minste kennis van haar scheikundig zamenstel, bevatten alle juist die bijzondere grondstof, waarvan wij melding maken. Hier schijnt het fijne instinct, 't welk den smaak beheerscht, den mensch tot dezelfde uitkomsten geleid te hebben langs schijnbaar verschillende wegen, als of er eenige geheime verwantschap bestond tusschen de maag en het voedsel dat haar meest past, eene verwantschap, waardoor wij het laatste ontdekken, hoezeer het zich maskere of verkleede, en in welke onwaarschijnlijke verbindtenissen het zich gestoken hebbe. Pepys zou nog verstaan hebben, dat deze zelfstandigheid, bijzonder rijk in stikstof, de eigenschap heeft van de ontbinding der weefsels te vertragen, zoodat wie gewoon is thee te drinken, veel minder voedsel noodig heeft. Het is dus geene louter weelde, wanneer de arme zijn pakje Souchong koopt. Hij bespaart daarmede letterlijk zijn ligchaam. Wanneer hij dagelijks 20 à 30 centigrammes (honderd-duizendste deelen van een Ned. pond) theïne gebruikt, zal hij zijne uitgave aan vleesch merkelijk verminderen. Op gelijke wijze blijkt daaruit, dat, wanneer de spijsvertering traag begint te worden, zoo als bij bejaarde menschen, of bij hen die hunne magen misbruikt hebben, de thee aan dat orgaan de geschiktheid verschaft om de behoeften van het gestel te vervullen met veel mindere inspanning, dan anders vereischt zou worden. Het derde bestanddeel dezer plant zou Mijnheer pepys niet minder verbaasd hebben, dan de beide eerstgenoemde. Men trekt uit den bast der thee-boomen eene soort van taan of taanzuur, eene zamentrekkende stof, die het vel der dieren tot leder kan verwerken, en wanneer men haar vermengt met ijzer-zouten, eene zwarte verwstof levert. Dezelfde grondstof bevindt zich ook in de thee. Zij is zelfs voor | |
[pagina 90]
| |
13 tot 18 percent in de gedroogde bladeren aanwezig. Men kent nog niet naauwkeurig haren invloed op het menschelijk organisme; maar indien hare aanwezigheid bewezen ware geweest, zou zij naar alle waarschijnlijkheid onzen goeden Heer pepys afgeschrikt hebben om ooit weder den nieuwen drank te proeven. De voorzigtige en deftige burgerman zou gevreesd hebben voor het snelle veranderen van zijn verteringstoestel in leder. Ziedaar de drie krachtigste grondstoffen der thee. Wij maken thans geene melding van wat zij nog meer inhoudt, vet, stijfsel, water, mineralen, enz. Wij spreken nog alleen van de gluten, wier voedende eigenschappen wij reeds hebben opgegeven. De gluten maakt een vierde gedeelte der drooge theebladen uit, en doet ze derhalve even voedzaam zijn als erwten en boonen. De gewone wijze van afgieten neemt weinig gluten weg, bij gevolg laten wij het krachtigste voedsel der plant verloren gaan. Toen de thee voor het eerst in Europa werd ingevoerd, wierp men, naar het schijnt, het water weg, en at de bladen als spinagie of kool. Ook nu nog maken de Tartaren de thee tot poeder en vermengen ze met vet en zout; en Kapitein basil hall verhaalt, dat de inboorlingen van eenige Zuid-Amerikaansche landen beginnen met de thee warm te drinken, en eindigen met de afgetrokken bladen te laten rondgaan op een zilveren schotel. Zonder ons verder op te houden met de dranken die men door afgieting verkrijgt, en waarvan de thee natuurlijk maar eene der vele soorten is, willen wij onderzoeken een vreemd soort van die dranken, welke men verkrijgt door gisting. De chica, of het maïs-bier, is een drank, bij uitnemendheid geliefd door de Indiaansche bergbewoners der Westkust van Zuid-Amerika. Intusschen zou de wijze van toebereiding ons ten hoogste verwonderen, indien wij haar lazen in een keukenboek van een beschaafd land. Hier is het recept. ‘Verzamel alle leden van uw huisgezin, neem ook naar verkiezing eenige vreemden om u te helpen. Doe ze allen in een kring op den grond zitten, en plaats in het midden een grooten schotel. Leg rondom den schotel een voorraad maïs naar verkiezing. Daarop neme ieder persoon van het gezelschap een handvol graan, kaauwe het geheel fijn, en spuwe het uit in den schotel. Houd daarmede aan tot dat alle de maïs vermalen | |
[pagina 91]
| |
is door de kiezen van het gezelschap, en op die wijze een deeg geworden. Roer vervolgens dit deeg met heet water tot eene dunne brij, en laat het gisten.’ Met weinige dagen kan het afschuwelijk nat gedronken worden. De inboorlingen houden dezen drank zoo hoog in eere, dat een wèl opgevoed Indiaan geene grootere beleefdheid meent te kunnen bewijzen aan den hem bezoekenden reiziger, dan hem dezen walgelijken nectar aan te bieden. - Opmerkelijk is het, dat dezelfde handelwijze gevolgd wordt in de Stille Zuidzee, om een bedwelmenden drank te bereiden uit de ava-wortels (Piper methysticum). Kapitein wilkes beschrijft op eene zeer vermakelijke wijze de formaliteiten, waarmede men dezen viezen drank gereed maakt. Niettemin eischt men van de kaauwers, dat zij zindelijke en gezonde tanden en kiezen hebben, en op straf van geeselen is het hun verboden den minsten droppel van het sap te verzwelgen. - Doch hoe veel deze bewerking te wenschen laat ten opzigte der zindelijkheid, allerbelangrijkst is het onderzoek naar de chemische grondbeginselen, waarop zij onbewust steunt. Wij hebben gezien, dat de tarwe en de andere granen eene groote hoeveelheid stijfsel bevatten. Zal nu de gisting plaats hebben, dan moet deze stijfsel in suiker overgaan. Doorgaans pleegt deze overgang bewerkt te worden door middel eener zelfstandigheid, diastase (ontbinding?) genoemd, die zich gedurende de mouting ontwikkelt. Doch evenzeer bezit het speeksel de eigenschap om stijfsel in suiker te veranderen. De Indiaan van Zuid-Amerika heeft natuurlijk evenmin als zijn confrater van de Fidsjie-eilanden het geringste denkbeeld van de chemische krachten, welke zijne kaauwwerktuigen bezitten; maar is het niet vreemd, dat volken op zoo grooten afstand van elkander, en beide in volslagen onwetendheid verkeerende omtrent het wetenschappelijk belang hunner verrigtingen, dezelfde middelen gebruikt hebben om dezelfde uitkomsten te verkrijgen? Voorzeker is dit geen der minst opmerkelijke feiten, die Prof. johnston's boek ons leert kennen. Wij moeten den lezer naar het boek zelf verwijzen om de uitspraken van den schrijver te vernemen ten opzigte van de chemisch-physiologische uitwerkselen der gegiste dranken in het algemeen. De meeningen kunnen zeer verschillen over een onderwerp van dezen aard, maar juist in zulke gevallen hebben menschen als Prof. johnston, die aan de studie van het | |
[pagina 92]
| |
onderwerp de uitstekendste naauwkeurigheid gewijd, en daarbij hunne feiten getrokken hebben uit een terrein, groot als de wereld, de meeste aanspraak om gehoord te worden. Zij, die meenen, dat het groote buffet der natuur genoegzaam voorzien is van vochten, omdat het ten minste eenige karaffen versch water gereed heeft, zullen door verbazing getroffen zijn, wanneer zij zien, hoe zeer de menschen altijd instinctmatig getoond hebben te hunkeren naar de voortbrengselen der gisting, en om in hetzelfde buffet geheele reeksen van flesschen met verschillende étiquettes te plaatsen, waarvan de afzonderlijke inhoud der eene naauw verwant is met dien der andere door hun gemeenschappelijk scheikundig karakter. Maar wanneer de gegiste dranken slechts een vermaak verschaffen, waaraan het niet altijd gezond is zich geheel over te geven, wat moeten wij dan zeggen van eene soort van zelfstandigheden, die niet alleen den geest vervrolijken, maar ons in een toestand van tijdelijke ecstase brengen, waarop, helaas! eene verschrikkelijke reactie volgt. De hoofdstukken, die aan de studie der narcotische middelen gewijd zijn, behelzen eenige der belangrijkste bladzijden uit de beide Deelen van den Schotschen Hoogleeraar. Het opium is misschien de verleidelijkste der voortbrengselen van deze soort. Van den rampzaligen theriaki in de koffijhuizen van Constantinopel, met zijn verstompt gelaat, gekromden rug, ingezonken ligchaam, lang vervlogen verstand, tot aan die twee Engelsche opium-eters met hunne zoo rijke verbeelding, hunne zoo magtige geestdrift, en wier levensgeschiedenis bijna geheel met laudanum geschreven kon worden, vermenigvuldigen zich de voorbeelden van den heilloozen en overheerschenden invloed dezer artsenij. Wel verschillen de uitwerksels van het opium aanmerkelijk, naar mate van het gestel of de afkomst des gebruikers. Op den mensch van stompe zinnen en zeer beperkte bekwaamheden oefent het geen anderen invloed, dan dat het zijne ongevoeligheid verdrijft, hem prikkelt en tot een prater maakt. Op prikkelbare menschen, b.v. den Javaan, den Neger, den Maleijer, oefent het een vreeselijken invloed, die menigmalen zoo ver gaat, dat ze volslagen razend worden. De welbekende Engelsche uitdrukking: ‘to run a muck (overal heen als een razende loopen)’, is ontleend aan de gewoonte der Javaansche opium-cters, die in hunne dronkenschap als razenden door de | |
[pagina 93]
| |
straten loopen en alles dooden wat hun ontmoet. De quincey spreekt van den ‘onpeilbaren afgrond van goddelijk geluk’, die zich voor hem opende na het gebruik zijner eerste dosis laudanum. Hij meende een algemeen geneesmiddel gevonden te hebben voor alle kwalen der menschheid. Het geluk was van toen af in zijne eigen hand, hij kon het koopen bij den drogist en het bewaren in een schaaltje; maar vreeselijk was de teleurstelling. Hij moest zijne dosis niet alleen herhalen, maar gedurig vermeerderen, om te voldoen aan zijn verschrikkelijken hartstogt, die dagelijks meer eischte. Op zekeren tijd nam de Engelsche opium-eter dagelijks 320 greinen opium. Cottle verhaalt, dat coleridge tot zelfs een liter (Ned. kan) laudanum in 24 uren had gedronken! En de uitkomst? ‘Verbeeldt u,’ schrijft de ongelukkige coleridge, ‘verbeeldt u het allerellendigste dat er zijn kan, het meest verlatene, het meest wanhopige, en gij hebt een vrij naauwkeurig begrip van mijn toestand. - Gij kunt u niet voorstellen, welk eene vreeselijke hel mij den geest, het geweten en het ligchaam pijnigt!’ - ‘Zelfs vier maanden, nadat ik mij van het opium onthouden had,’ zegt de quincey, ‘was ik nog een ellendig wezen, ontroerd, schier stikkende, eene prooi van trillingen, van stuipachtige schokken, en in zekeren zin gelijk aan een geradbraakt mensch.’ Inderdaad, wanneer de opium-balletjes van den Turkschen reiziger op de eene zijde tot opschrift hebben: ‘Masj Allah (gave Gods)’, mogten zij wel met even veel waarheid op de andere zijde den naam dragen: ‘duivelsgift’! Onder andere merkwaardige gevolgen van het aanhoudend gebruik dezer artsenij, telle men de gewoonte der Turken, om ze te vermengen met bijtend sublimaat, wanneer zij, namelijk, opgehouden heeft de verlangde overspanning te veroorzaken. Aldus, wanneer de magische werking van het middel verzwakt, onderhoudt men zijne bekoring met hehulp van een stellig vergif, en het ligchaam van den ongelukkigen dweeper, van twee zijden te gelijk aangetast, valt welhaast in een staat van verslagenheid, waaruit het onmogelijk weder kan worden opgerigt. Wij willen nog een oogenblik wijden aan een der talrijke narcotische middelen, welke de Heer johnston beschrijft. Het is de coca van het Andes-gebergte. Men ontmoet zelden een inboorling van die streken zonder zijn klein lederen zakje met de bladen van deze merkwaardige plant, en een klein fleschje | |
[pagina 94]
| |
met asch van verbrande plantstoffen, of met versche kalk. Dit laatste artikel dient tot vermeerdering van het speeksel, en om aan het gehemelte de volle scherpte van het blad te doen smaken. Naardien de rust noodzakelijk is om het vermaak volkomen te genieten, strekt de gebruiker zich in zijne volle lengte in de schaduw uit, doof voor de bevelen van zijn meester, doof voor het gebrul der wilde dieren, onverschillig zelfs voor het naderen der vlam, die in zijne nabijheid kan worden ontstoken. Matig gebruikt bewerkt de coca eene aangename overspanning, leidt tot vrolijkheid, en schijnt in geenen deele schadelijk voor de gezondheid. Maar wanneer men haar bovenmatig neemt, laat zij niet na de verterings-organen te verzwakken, veroorzaakt galachtige aandoeningen, bederft den smaak voor natuurlijk voedsel, verwekt een onnatuurlijken trek naar dierlijke uitwerpselen, verstoort de verstandelijke vermogens, en drijft den lijder tot het najagen van geestrijke dranken, indien hij ze magtig kan worden, om zijne ligchamelijke smarten te verzachten. Gelukkig wordt de coca niet dan door inboorlingen gebruikt, voor wie zij ontegenzeggelijk een tegenwigt is tegen de droevige eentoonigheid van hun bestaan. Maar het gebeurt van tijd tot tijd, dat een Europeaansch inwoner zich aan de coca gewent, en hij wordt er even zeker het slagtoffer van als de Indianen zelven. ‘Jonge lieden uit de beste familiën van Peru laten zich somtijds vervoeren tot dit kwaad, en doorloopen achtervolgens alle trappen er van. Men beschouwt ze dan als verloren; zij verlaten de steden en de zamenleving der beschaafde menschen, toeven slechts in de bosschen en de Indiaansche dorpen, en veroordeelen zich-zelven tot een eenzaam en wild leven. Van daar dat de naam van “blanke coquero (onmatige gebruiker der coca)” in dit land denzelfden zin heeft als bij ons die van “onverbeterlijke dronkaard.”’ De coca bezit twee merkwaardige eigenschappen, welke men nergens elders in dezelfde zelfstandigheid vereenigd heeft gevonden. Vooreerst veroorlooft zij aan den gebruiker om zich een verwonderlijk langen tijd te onthouden van voedsel, waarschijnlijk omdat zij de ontbinding of oplossing der weefsels vertraagt; vervolgens komt zij de moeijelijkheid te hulp, die men in de ademhaling ondervindt bij het beklimmen van bergen. Zoo kan de reiziger, behoorlijk van coca voorzien, met gemak | |
[pagina 95]
| |
de grootste hoogten bestijgen, en aldaar, gelijk Dr. von tschudi opmerkt, de vlugste dieren vervolgen zonder meer ongemak te ondervinden, dan op het vlakke veld. Hierdoor is het kruid in bergachtige streken van wezenlijke waarde. Deze merkwaardige uitwerkselen kunnen in zekeren zin vergeleken worden met enkele eigenschappen van het arsenicum of rattenkruid. Het arsenicum, het arsenik-zuur der scheikundigen, is bij ons bekend als een tonisch geneesmiddel, wanneer men het in uiterst kleine hoeveelheden toedient, maar is een hevig vergif, en bij gevolg de grootste vijand van ratten en menschen, wanneer men het inneemt in grootere mate. Doch wat zal de lezer zeggen, wanneer hij hoort, dat er landen zijn, waar deze krachtige zelfstandigheid gebruikt wordt als voedsel, en ten gevolge heeft een wèl gevleescht ligchaam, een zacht vel, eene wèl bewaarde schoonheid der gelaatstrekken, en over 't algemeen eene verbetering van het uiterlijk des menschen? Het feit is toch stellig waar. In enkele oorden van Neder-Oostenrijk, en vooral in Stiermarken, schijnen de oude verhalen van vergiftige minnedranken meer dan bewaarheid. Wanneer eene jonge deern verzot is op een knaap, die ongevoelig schijnt voor hare natuurlijke bekoorlijkheden, onderneemt zij dikwijls deze te verhoogen door het arsenicum. Maakt zij een voorzigtig gebruik van het vergif, zoodat zij nooit meer dan een half grein te gelijk neemt, en haar gestel langzamerhand aan zijne werking gewent, dan is de uitkomst inderdaad betooverend. ‘Het geeft ronding aan de natuurlijke bevalligheden van hare leest, kleurt hare wangen en lippen met het levendigste rood, en voegt een nieuwen gloed bij het vuur harer oogen.’ Niettemin gebeurt het wel eens, dat eene maagd, al te haastig om schoon te worden, de dosis van hare artsenij te veel of te spoedig vergroot, en het slagtoffer wordt van haren hartstogt en van hare ijdelheid. Evenwel bepaalt zich het gebruik van arsenicum in geenen deele uitsluitend tot de jonge dochters des lands. Alhoewel het ongeschikt is tot het voortbrengen van dat zielsgenot, 't welk de opium en verscheidene andere narcotische middelen veroorzaken, maakt de landelijke bevolking er zeer veel gebruik van, zonder eenige schadelijke gevolgen te bespeuren, mits de hoeveelheden maar geëvenredigd zijn aan de gestellen der gebruikers. Maar wanneer men er mede ophoudt, openbaren zich terstond de verschijnselen van | |
[pagina 96]
| |
vergiftiging, welke de niet ingewijde personen na de toediening van rattenkruid ondervinden, en de lijder is genoodzaakt zijne gewoonte te hervatten om zich te verlossen van de pijnen, die hij moet verduren. Hetzelfde neemt men waar bij de paarden. Men geeft ze arsenicum, om goed gevleescht en glad van huid te worden. Maar wanneer zij overgaan in handen van meesters, die deze praktijk afkeuren, verliezen zij hun vet en hunne vrolijkheid, en nemen langzamerhand af, ten minste wanneer men niet weder de toevlugt neemt tot de rattenkruidkuur, en dan zijn een paar vingerhoeden arsenicum tusschen het voeder voldoende om ze spoedig te genezen. Even als de coca bevat ook deze zelfstandigheid de bijzondere eigenschap om hen, die ze gebruiken, het vermogen te schenken van bergen te beklimmen zonder eenige bezwaarde ademhaling. Een klein stukje arsenicum in den mond genomen vóór den aanvang der opstijging, en dat men langzaam laat oplossen, is voldoende om iemand in staat te stellen tot het uitvoeren van zeer zware proeven van dien aard. Is het niet hoogst verbazend, dat een vergif, zoo hevig als het arsenicum, te gelijk kracht aan de longen schenkt, de liefde opwekt, en de gezondheid herstelt? Mithridates heeft zich vermaardheid verworven door het gemak, waarmede hij vergiften verdragen kon; maar voor zoo ver wij weten gebruikte hij ze nooit tot vermeerdering der schoonheid van zijn uiterlijk, om zich te herscheppen in een adonis.
O.S. (British Quarterly Review). |
|