Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Mengelwerk.H.C. Andersen in NederlandGa naar voetnoot(*).Na een bezoek bij geliefde vrienden in Oldenburg, ging de reis naar Holland. De diligence rolde ons voort over den geplaveiden weg, die zoo effen en rein was als de vloer eener melkkamer. Huizen en steden boden een beeld van welstand en reinheid aan. In de vesting Deventer was het juist kermis; welk een gewemel van menschen in hunne nette kleederdragt! Op de markt stonden wafel-kramen, zoo als ik die voorheen hier bij de diergaarde zag; het klokkenspel klonk van de kerktorens, de Hollandsche vlag waaide. Van Utrecht bereikte ik, per spoortrein, in een uur Amsterdam, ‘Waar men als amphibiën
Half in 't water leeft -!’
Zoo erg is het echter niet, en het herinnert volstrekt niet aan Venetië, de bevers-stad met hare doodsche paleizen. De eerste man, die mij op de straat ontmoette, en dien ik naar den weg vroeg, antwoordde zoo verstaanbaar, dat ik in mij zelven dacht: de Hollandsche taal is gemakkelijk te verstaan! Maar hij sprak Deensch; het was een Fransch kappersgezel, die een geruimen tijd bij den friseur causse te Koopenhagen geweest was, daar wat Deensch geleerd had, mij herkende, en, op mijne toespraak in het Fransch, mij op zijn Deensch antwoordde. | |
[pagina 54]
| |
Schaduwrijke boomen spreidden hunne takken uit over de grachten; bont geschilderde, plompe trekschuiten, met man en vrouw en geheele familie, gleden stil voorbij; de vrouw stond aan het roer, de schipper zat zijne lange pijp te rooken. Onder de volksmenigte vielen mij een paar zeer kleine knaapjes in het oog, wier kleederen door twee kleuren afgedeeld waren; de halve rug was zwart, de andere helft rood, eveneens de broek, waarvan elk been zijne kleur had; daarop kwamen er een paar kleine meisjes, zij waren eveneens in twee kleuren verdeeld, zoo als men dit met de slaven bij ons plagt te doen; ik vroeg, wat dit beteekende, en vernam, dat het weeskinderen waren, die hier aldus gekleed gingen. In de schouwburgen werd in het Fransch gespeeld; de nationale schouwburg was, helaas! gesloten; anders zoude ik daar echt Hollandsche manieren hebben kunnen waarnemen: gedurende de gansche voorstelling wordt er gerookt, en jan, zoo als de koffijhuisknechts altijd in Holland genoemd worden, gaat rond, met het vuurkomfoor om de pijpen aan te steken, en met thee, die uit groote koppen gedronken wordt; het stuk gaat intusschen zijn gang, men zingt coupletten, en de tabakspijpen dampen, zoodat de rook zich over de plaats der toeschouwers en het tooneel uitbreidt. Verscheidene Hollanders vertelden mij dit, en ik mag vertrouwen, dat het geene overdrijving was. Het eerste huis, dat ik in Amsterdam binnenkwam, was een boekwinkel, alwaar ik een boek met Hollandsche en Vlaamsche gedichten wilde koopen; de man met wien ik sprak, zag mij verwonderd aan, verontschuldigde zich eensklaps en liep weg; ik wist niet, wat dit moest beteekenen, en wilde gaan, toen twee mannen uit de naaste kamer kwamen, mij eveneens aanstaarden, terwijl de eene mij vroeg, of ik niet de Deensche dichter andersen was. Zij toonden mij mijn portret, dat in de kamer hing; daaraan hadden zij mij herkend; de Hollandsche bladen hadden reeds lang gezegd, dat ik verwacht werd. Een Deen, de Heer nyegaard, die sinds vele jaren in Holland leefde, en daar van nieuwenhuis genaamd werd, had reeds lang al mijne romans in het Hollandsch vertaald; kort vóór ik kwam, was Das Ma̋rchen meines Lebens en vele mijner Eventyr, onder den titel van Sprookjes, te Amsterdam in het licht verschenen. De uitgever van De Tijd, de onlangs gestorven van der vliet, had met groote liefde | |
[pagina 55]
| |
en belangstelling van mijnen arbeid gewaagd, en mijn portret was bij het tijdschrift gevoegd geworden. Ik hoorde en vernam dus spoedig, dat ik vele vrienden in Holland had. H. c. ørsted had mij een brief medegegeven aan Professor frøhlich te Amsterdam, en hij leidde mij in bij den bekenden Hollandschen dichter van lennep, schrijver van De Roos van Dekama en Haarlems Verlossing, welke onder de voortreffelijkste romans in de Hollandsche litteratuur gerekend worden. Ik vond in van lennep een hupsch, vriendelijk man, die in een aangenaam, fraai huis woonde; ik was daar niet als een vreemde, maar als een welkome gast in de familie; aanvallige, vriendelijke kinderen schaarden zich om mij, zij kenden mijne Sprookjes; inzonderheid hadden De Roode Schoentjes een diepen indruk op een der knapen gemaakt; hij was er geheel vol van; stilzwijgend staarde hij mij aan; later toonde hij mij het boek, waar het in stond; er was eene plaat bij, waarop de schoenen rood gekleurd waren, terwijl het overige gedeelte der teekening ongekleurd was. De oudste dochter, sara, een volwassen meisje, zeer beminnelijk en levendig, vroeg dadelijk of de Koopenhaagsche dames schoon waren, en ik antwoordde haar: ‘Ja, zij gelijken de Hollandsche!’ Zij wilde mij Deensch hooren spreken, en ik moest haar een paar woorden opschrijven van diegenen welke haar het meest bevielen. Aan de middagtafel vroeg van lennep mij, of ik Hollandsch zou kunnen lezen; waarop hij mij een geschreven blad overreikte. Het was een gedicht van hem aan mij; hij las het luide op, het begon aldus: Den dichter H.C. Andersen.
Onbekend, gesmaad, verstooten,
Dwaalde een hulploos kieken rond
Over Funens vruchtb'ren grond,
Rijk van stroom en beek doorvloten, enz.
Het wordt, meen ik, afgedrukt in De Tijd gevonden. Van Amsterdam ging het naar Haarlem, met den spoortrein, die hier voor een gedeelte loopt als een dam tusschen de opene Noordzee en het Haarlemmer-meer, en ik zag daar de uitvoering van het stoute plan, om eene zee uit te pompen; het water was al reeds aanmerkelijk gedaald. Het krachtige orgel | |
[pagina 56]
| |
van Haarlem, het grootste ter wereld, liet juist zijne 8000 metalen pijpen onder het fraaije op pilaren rustende gewelf hooren, toen ik deze trotsche omgewende scheepskiel binnentrad. Wonderlijk klonk de half Duitsche, half Deensche taal om mij heen, en het opschrift op verscheidene huizen: ‘Hier gaat men uit porren!’ moest een Deen ligt begrijpelijk vallen. Altijd klonk het klokkenspel van de kerken. Het geheele land scheen mij een groot Engelsch park. Dezen eersten indruk ontboezemde ik in een paar dichtregelen, die ik schreef, toen de echtgenoot van Prof. schlegel te Leiden mij haar album bragt. Hoe zondags-feestlijk staat het gansche land!
Hoe zondags-feestlijk klinkt voor mij uw stemme!
Gansch Holland is een hof; ligt slaat er 't harte,
En daadlijk voelt men er zich blijde en als te huis.
Mevrouw schlegel verstond de Deensche taal, en kende Denemarken; zij was te Koopenhagen geweest, en bevond zich juist bij oehlenschla̋ger, toen ik daar op zekeren dag de kamer binnentrad; zij herinnerde zich dit zeer goed. Met haar, haren echtgenoot en Prof. geel gingen wij nu de merkwaardigheden van Leiden bezien, waartoe behoort de schans, die door de Angelsaksen opgerigt werd, toen zij onder hengist en horsa naar Engeland trokken. In de wachtkamer van het stations-gebouw hingen eenige platen en aankondigingen; de grootste van deze was eene, die De Tijd van van der vliet aanmeldde. Mijn naam en portret bevonden zich toevalligerwijze daarop. De aanwezigen werden opmerkzaam op de beeldtenis en mij; ik gevoelde mij ten hoogste verlegen, en haastte mij in een wagen te komen. Ik had een plaatsbriefje naar den Haag genomen, en las nu op het papier, dat men mij gegeven had: ‘'s Gravenhage’, den Hollandschen naam van die stad. Ik kende dien niet; de trein ging af, en ik meende in eene geheele andere stad aan te komen dan ik verlangde. De eerste mensch, dien ik uit mijn venster in den Haag op straat ontdekte, was een bekende, een vriend uit Rome, de Hollandsche componist verhulst, wien ik, zoo niet in gelaat, toch in gang en bewegingen scheen te gelijken. Ik knikte hem toe; hij herkende mij niet, en kon ook niet droomen, | |
[pagina 57]
| |
dat ik in den Haag was. Toen ik, een uur daarna, de vreemde stad wilde ronddwalen, was weder mijne eerste ontmoeting verhulst. Dat was eene vreugde! Wij spraken over Rome, over Koopenhagen; ik moest vertellen van hartmann en gade, wier muziek verhulst kende. Hij prees Denemarken, dat eene Deensche opera had. De Hollanders hebben, meen ik, slechts Fransche en Italiaansche muziek. Ik volgde hem naar zijne woning in eene buitenwijk der stad; de vensters boden een vrij uitzigt over lagchende, groene weiden en velden, zoo echt Hollandsch, en gelijktijdig klonk het klokkenspel van de naastbij zijnde kerktorens; eene vlugt ooijevaars - en hier behooren zij te huis; een ooijevaar is zelfs het Haagsche wapen - vloog ons als met een groet voorbij. Van der vliet kende ik niet persoonlijk, maar hij had mij vroeger meermalen geschreven, en mij vertalingen en aankondigingen van mijne schriften toegezonden; ik trad zijne kamer binnen; hij was een jong, goedhartig man, de afdruk van een waarachtig natuurkind, dat met een warm hart alles opnam wat ik geschreven had. Hij werd door mijn onverwacht bezoek zoodanig verrast, dat hij als het ware ontstelde; hij had verwacht vooruit te weten te komen, wanneer ik kwam, en had het zoodanig in zijn huis ingerigt, dat ik mijn verblijf bij hem zoude houden. Hij riep zijne jonge vrouw; ook zij was blijde en hartelijk, maar zij sprak slechts Hollandsch, doch waar wij elkander niet verstonden, knikten wij vriendelijk, of drukten elkander de hand. De goede menschen wisten niet, wat zij mij doen zouden; hun eenigste kind, nog een zeer klein knaapje, was, zoo als de vader mij zeide, naar mij en den armen speelman ‘christiaan’ genoemd. De buitengewone vreugde, die mijne tegenwoordigheid hun scheen te veroorzaken, trof mij; het was eene kleine woning vol liefde; doch dewijl ik slechts weinige dagen in den Haag bleef, en het huis zeer afgelegen was, verkoos ik liever in het logement te blijven, dat midden in de stad lag; man en vrouw volgden mij tot aan mijne deur, opdat wij des te langer elkanders bijzijn zouden kunnen genieten. Het doet iemand goed in een vreemd land zoo veel genegenheid en hartelijkheid te ontmoeten. Mijne komst was hun als de overbrenging van de blijdste tijding, en in eene vrolijke stemming, lagchende en pratende, ging het verder. Wij scheidden, en op de trap in het hôtel, | |
[pagina 58]
| |
waar ik logeerde, stond een man in rouwgewaad voor mij; hij noemde mijnen naam; ik herkende hem, hoe zeer hij ook verschilde met de lagchende vrolijkheid, die ik onlangs verliet. De tranen stonden hem in de oogen; het was hensel, zwager van mendelssohn bartholdy; hij had sinds korten tijd Berlijn verlaten; de geneesheeren wilden, dat hij, tot afleiding voor de smart, waaronder hij scheen te zullen bezwijken, op reis zou gaan. Zijne onschatbare, geniale echtgenoot, mendelssohn's zuster, die in zoo veel, zelfs in haar uiterlijk, den broeder geleek, een waar muziekaal genie, was plotseling gestorven. Te Berlijn had ik haar en haren man in gezelschappen ontmoet; zij was vol geest en levendigheid, bezat de genialiteit en vrijmoedigheid van haren broeder, speelde als hij met eene vlugheid, eene uitdrukking, die medesleepte. Toen zij op zekeren tijd, na het middagmaal, nog gezond en vrolijk, in haar tuinhuis was gaan zitten, gaf zij een kreet en was op het oogenblik zelf een lijk; haar man, die als portretschilder beroemd is (vroeger was hij officier), had haar beeld geschilderd na haren dood; hij voerde het groote stuk overal mede; het stond op de tafel in zijne kamer; het deed mij, die uit de vreugde en van de blijden kwam, zeer aan, toen ik den krachtigen man zoo sterk aangedaan en in tranen zag. Het jaar daarna, zoo als wij nu weten, stierf mendelssohn even zoo plotseling, en volgde zijne geestrijke, onschatbare zuster. Ik was vier dagen in den Haag geweest; het was zondag; ik wilde de Fransche opera bezoeken, maar mijne vrienden verzochten mij dit niet te doen, en deel te nemen aan een gezelschap, dat zich in het Hôtel de l'Europe verzameld had. ‘Het schijnt hier bal van avond te zijn!’ sprak ik, toen wij den trap opgingen, ‘hoe versierd is alles! waarom ziet het er hier zoo feestelijk uit?’ vroeg ik. Mijn geleider glimlachte, en antwoordde: ‘Het is hier feest voor u!’ Ik trad de groote zaal binnen, en stond verrast over de verzamelde menigte. ‘Dit zijn,’ werd er gezegd, ‘eenige van uwe Hollandsche vrienden, die zich verheugen, dezen avond met u door te brengen!’ Gedurende den korten tijd, dat ik in den Haag geweest was, waren er brieven door het land gezonden aan de vrienden mijner | |
[pagina 59]
| |
muze, met welke van der vliet en anderen hadden afgesproken, dat hun berigt zoude gegeven worden, wanneer ik zoude aangekomen zijn; zelfs van de Zuiderzee was alleen om mijnentwil, in weerwil van de lange reis, de schrijver van de Opuscules de Jeunesse, van kneppelhout, een rijk man, hier heen gekomen. Ik vond hier eene menigte kunstenaren, zoo wel litteratoren als schilders en tooneelspelers. Gedurende den maaltijd, aan de met bloemen versierde groote tafel, werden toasten gebragt en toespraken gehouden. Inzonderheid trof mij een toast van van der vliet: ‘Aan Vader collin te Koopenhagen, den edelen man, die andersen als een zoon opgenomen heeft. Twee Koningen,’ zeide hij, en wendde zich daarop tot mij, ‘Koning christiaan VIII en frederik wilhelm van Pruissen, hebben ieder u eene orde gegeven; wanneer deze eenmal op uwe kist zullen gelegd worden, dan geve God u, voor uwe vrome sprookjes, de schoonste orde, de eere-kroon des onsterfelijken levens’Ga naar voetnoot(*). Er was een, die sprak over de betrekking tusschen Holland en Denemarken, met opzigt tot taal en geschiedenis. Een der schilders, die schoone teekeningen geleverd had tot mijn Billedbog, bragt een toast voor mij uit als schilder. Kneppelhout gaf in het Fransch een toast aan de vrijheid in vorm en phantasie. Er werden gezangen gezongen, humoristische gedichten voorgedragen, en dewijl ik nog geen denkbeeld had van Hollandsche schouwspelen en tragediën, gaf de beroemde Haagsche treurspeler peeters het geheele gevangenis-tooneel van schravenwerths Tasso. Ik verstond er geen woord van, maar ik gevoelde de waarheid, waarmede het gegeven werd, en nog nooit heb ik eene voortreffelijker mimiek gezien; het was als of de kunstenaar verbleekte en bloosde; hij scheen zelfs over het bloed in zijne wangen magt te hebben; de | |
[pagina 60]
| |
geheele verzameling barstte in een jubelend applaudissement uit. Schoone zangen werden er gezongen; inzonderheid werd ik getroffen door de melodie van, en de geestdrift bij den nationalen zang: ‘Wien Neêrlands bloed!’ Het was een van de meest vereerende avonden mijns levens. In Zweden en Holland culmineerde, dunkt mij, de uitdrukking van de grootste hulde, die mij ten deele viel; God, die de harten kent, weet hoe nederig het mijne was. Het is een zegen, te kunnen uitweenen van dank en vreugde. De volgende dag werd in de vrije lucht doorgebragt; kneppelhout voerde mij naar ‘het Bosch’, alwaar de wandeling door muziek verhoogd werd; voorbij schoone, groene weiden, langs idyllische wegen, met rijke buitenplaatsen, zagen wij ‘Leyden’, uitgestrekt voor ons. Wij begaven ons verder, en reden zoo naar het vlek Scheveningen, dat echter door hooge duinen en dijken tegen de Noordzee beschermd werd. Hier, aan de Table d'hôte in het badhuis, bragt weder een kleine vriendenkring toasten uit op kunst en poëzij, op Denemarken en Holland. Visschersschepen lagen langs de kust, de muziek klonk, de zee golfde; het was mij hier zoo wèl, het was een heerlijke avond. Toen ik den volgenden morgen den Haag verlaten zoude, bragt de vrouw van den logementhouder mij eene menigte couranten, waarin het te mijner eere gehouden feest beschreven stond. Een paar van de vrienden, die ik lief gekregen had, en van welke ik met weemoed scheidde, onzeker of wij elkander in deze wereld weder zouden ontmoeten, begeleidden mij naar den spoorwagen. Rotterdam was mij de eerste, regt bedrijvige Hollandsche stad, veel meer dan Amsterdam. Vele en groote schepen lagen in de breede grachten; kleine, bont gekleurde jachten, alwaar de vrouw aan het roer stond, zoo al niet met muilen en sporen, zoo als in het liedje van ‘De Jongeheer Pedessen’, maar toch aan het roer, terwijl de schipper zijne pijp lag te rooken. Alles scheen hier handel en bedrijvigheid. Eene van de oudste Hollandsche stoombooten, een ware stoom-slak, de ‘Batavier’, vertrok den volgenden morgen naar Londen, en ik nam ook plaats. Het schip was sterk geladen, en boven scheepsboord uit stonden groote manden met kersen opgestapeld; eene menigte landverhuizers naar Amerika was bovenop, de kinderen speelden vrolijk; hier ging een Duitscher, dik als | |
[pagina 61]
| |
falstaff, op en neder met zijne magere, reeds half zeezieke vrouw, die huiverde voor het oogenblik, dat wij de Maas verlaten en de Noordzee instoomen zouden; hare lippen beefden even als zij zelve, niettegenstaande zij een met groote banden vastgemaakte deken omhad; het was reeds ebbe, en er gingen acht uren voorbij, alvorens wij de Noordzee inkwamen; het lage Holland scheen al dieper en dieper te zinken in de grijsgele zee, en toen de zon onder ging, zocht ook ik mijne kooi op. |
|