| |
| |
| |
Gulliver de Tweede.
Medegedeeld door Bram.
I.
‘Wat het gemakkelijk is als men, geheel à son aise, in den molligen Voltaire gedoken, aan het hoekje van den haard uitrust van de vermoeijenissen des levens!’ riep ik uit, terwijl ik mij sybarietisch uitrekte, en, aan de kwasten mijner chambre cloak trekkende, een fameusen haal deed aan mijne Manilla, No. 1.
‘Je zit hier als een koning’ - sprak mijn neef - ‘en als het iemand goed moet doen, rust te hebben, moet gij het zijn, die zoo veel ondervonden hebt.’
‘Waarachtig, neef!’ - was mijn antwoord, terwijl ik de vilten pantoffels bezag, die ik nu op het gladde hek van mijn haard had gezet, - ‘you are in the right: den Haag is beter dan het land der Labarmen of Asinissen.’
‘Jammer maar, neefje! dat je al je ondervinding opzout, en niemand er iets van te weten komt. Wat kon je veel nut doen, als je eens je reis-avonturen uitgaf.’
‘Uitgeven? och dat is zoo'n verduiveld vervelend werk. Voor wie schrijf je? voor menschen die je toch niet begrijpen; of, nog erger, die je willen begrijpen, en het niet kunnen, en dan nog magtig veel praats hebben.’
‘Maar 't zou je amuseren, neef!’
‘Mogelijk’ - was mijn antwoord, en waarlijk het voorstel van neef trok mij aan. Ik verveelde mij deerlijk, en wenschte naar bezigheid om het duivels oorkussen te ontvlieden. - ‘Goed, bram! ik zal schrijven; maar als ik het af heb, moet jij me zeggen of het goed is; zoo ja, dan bemoei ik mij er verder niets mede: de uitgave zij aan uwe zorg overgelaten.’
‘O! niets is gemakkelijker, amice! er zijn tijdschriften genoeg, die graag uwe reis-avonturen opnemen, en niet altijd voorraad hebben; en het publiek dat veel van iets ijselijks houdt (men heet dit onderhoudend) zal uw verhaal verslinden.’
‘Bravo! beter dan dat de kritiek het mij doet.’
Neef vertrok. Den volgenden dag zat ik reeds voor mijne schrijftafel en schreef. Na eenigen tijd zond ik neef bram een paket.
Bram zorgde voor de uitgave, zoo als de lezer hier gewaar wordt.
| |
II.
Het was mijn vader tegengeloopen; toen hij stierf liet ik de studie varen, en kwam op een kantoor. Eerst copiëerde ik brieven in een verschrikkelijken stijl geschreven, stak de lampen op, en deed de deur open. Het douceur verzachtte onzen toestand niet bijzonder. Later zag ik een ander klein jongentje naast mij, die toen de deur opendeed en de boodschappen liep. Ik was de tweede bediende, en daar ik mijn best deed, en de sterfte in mijne confraters kwam, zat ik spoedig op de eere- | |
| |
plaats naast den ouden grommigen boekhouder met zijn houten pruikje, wiens geheel één groot cijfer uitdrukte. Zoo zal ik een paar jaren gezeten en zelf brieven in verschrikkelijken stijl geschreven hebben, toen mijn patroon mij eens in zijne kamer riep.
‘Ik heb een schip bevracht naar Soerabaija, met eene kostbare lading. Ik moet van Batavia eene bekwame lading terug hebben; daarvoor wil ik een super-carga op mijn schip zetten. Gij bezit kennis en zijt eerlijk. Wilt gij die betrekking aanvaarden?’
Ik aarzelde geen oogenblik. Het aanbod was zeer voordeelig, en daarbij was tevens de gelegenheid voor mij geopend om de wereld te zien.
De voorwaarden waren spoedig geregeld. Ik ging naar een uitruster, en kreeg eene goede plunje, waarvoor ik zeker te veel betaalde. Ik pakte mijne kist, ontving mijne instructies, en was binnen vier weken aan boord van de Goede Reis, het schip waarmede ik den togt zoude doen.
Met weinig weemoed scheidde ik van mijne geboorteplaats. Ik was wereldburger. Geen wonder. Toen ik in armoede verkeerde, had ik mijne vrienden leeren kennen, en opgemerkt dat men in zijne geboortestad - in spijt van de nieuwe armenwet - zeer goed van honger sterven kan. Mijn braven patroon drukte ik hartelijk de hand, gaf een afscheidsmaal aan mijne confraters, en was binnen twee dagen daarna reeds aan boord.
Het zeeleven beviel mij wel. Ik zag wel dat als Janmaat niet wilde, de ouwe weinig er aan konde doen om hem tot zijn pligt te brengen: ik zag wel dat wij dus meer van de welwillendheid van schipper en volk onderling, dan van de wetten op de tucht te hopen hadden, en dat als er iets gewigtigs gebeurde, de bemanning eigenlijk veel te gering in getal was. - Bezuiniging ook op zee! - Maar daar allen welgemoed waren, zong ik ook het zeemansliedje meê, en was blij dat wij het zeegat uitraakten.
Het was mij in den aanvang zeer vreemd; ik was niet lekker, en in de positie, in welke ik verkeerde, toen ik steelswijze als kind, mijne eerste sigaar rookte; maar allengs gewende ik mij aan het scheepsleven, en sleet met den wakkeren kapitein menig genoegelijk uur.
Wij zullen zoo wat zes weken op zee zijn geweest, toen mijn vriend de kapitein mij op den barometer wees, en een orkaan voorspelde. Alles werd in gereedheid gebragt: de kajuit werd voorzien, de booten vastgesjord, de bijlen bij de hand gehouden, en met de meeste zorg sloeg men den barometer en de lucht gade. De kundige gezagvoerder had goed gezien. Na een paar dagen hoorden wij als of het in de verte donderde, en met een verschrikkelijk geraas kwam de orkaan over ons. In één oogenblik waren de noodige bevelen gegeven, en hoewel het schip eensklaps, door de toomelooze kracht des storms gedreven, op zijde viel, werd het roer goed vastgehouden, en volbragt men de noodige wending om buiten het centrum des storms te blijven. Toen brak het verschrikkelijkst oogenblik mijns levens aan. Het zeewater werd in wilde witte vlokken
| |
| |
om ons heen gejaagd, als of een jagtsneeuw om ons woedde. Het schip lag stil, doch trilde en schudde inwendig bij de nooit ophoudende windvlagen, als of het de gevaren berekende die het liep, terwijl de zee effen was, het aan den orkaan overlatende zijn vernielingswerk alleen te voltooijen. Eene dikke duisternis omgaf ons. Toen, na eenigen tijd in doodsangst doorgebragt te hebben, hoorden wij een verschrikkelijken knal - wij waren geheel eene prooi der stormen gekomen en reddeloos verloren. De booten zouden worden uitgezet, maar deze waren door de geweldige stortzeeën over boord geslagen. Ik zag of hoorde niets meer, viel op mijne knieën, en....
Ik weet niet wat er verder gebeurde, evenmin als ik ooit iets van het schip en mijne reisgenooten vernomen heb; maar toen ik de oogen weder opsloeg lag ik op een strand doornat en bibberend van koude. Ik was gered, doch wist niet door welk wonder.
Ik gevoelde eene onbeschrijfelijke behoefte aan voedsel en drinken, niet minder aan verwarming; maar waar bevond ik mij? Was de plaats wel bewoond? zoo ja, door wie? en was ik welligt uit de schipbreuk gered om op het land door de cris van een wilde te sterven? Ik beproefde mij op te rigten, en kwam allengs tot de overtuiging, dat men mij toch uit zee had moeten ophalen en op het strand nederleggen. Ik moest dus in de nabijheid van menschen zijn. Maar van welke? Spoedig maakte ik een einde aan deze ongerustheid, en riep zoo hard als mijne zwakheid dit veroorloofde. Ik riep niet te vergeefs. Uit de struiken zag ik dadelijk een troep tot mij komen van menschen even als mijne stadgenooten waren, op Hollandsche wijze gekleed. Een der oversten trad op mij toe, en vroeg mij in zuiver Engelsch: wie ik was, hoe ik daar kwam aangespoeld, en wat ik wilde. Ik verhaalde daarop mijne lotgevallen, en het deed mij goed, dat ik in het Engelsch een woord van medelijden hoorde, met verzoek om zoo mogelijk den spreker te volgen.
Ik deed mijn uiterste best om te loopen, doch te vergeefs. Toen ging een der aanwezigen heen en haalde een rijtuig, waarin ik getild werd, en dat mij langs een vrij goeden weg eindelijk in een klein net stadje bragt. Ik werd in eene goede herberg ingenomen en van het noodige voorzien.
Den volgenden dag, na een goed ontbijt, vond ik mij geheel versterkt, en wilde nu gaarne iets meer van de stad kennen. Ik ondervroeg mijne hospita, en vernam toen dat ik in het land der Asinissen was aangespoeld. Toen ik mijne onbekendheid daarmede met verwondering te kennen gaf, zeide mijne hospita, dat zij evenmin Holland kende, en dat dit dus gelijk stond.
Maar hoe kwamen hier menschen? Ja, hoe komen die op zoo menig onbewoond eiland! Maar Engelsch? hoe sprak men hier de taal van john bull? Ééne oplossing was mij slechts mogelijk. Ik herinnerde mij dat de legende zegt: dat de Aartsverleider van elke taal een stukje nam, en die stukjes in eene zak deed, doch dat die zak boven Engeland brak, en de Engelschen die brokken als hunne taal opnamen. Welligt is er
| |
| |
reeds een lek in den zak geweest, toen de Satan boven het land der Asinissen in de lucht laveerde.
Men bragt mij bij het stedelijk bestuur. De bode, die ons aandiende, was bijzonder vriendelijk en onderdanig, en de burgemeester vernam naar mijne lotgevallen. Er was nog eene groote quaestie, of ik wel zonder pas in de stad verblijven mogt; maar toen ik zeide, dat ik toch niet uit het land gezet konde worden, daar alle middelen van vervoer ontbraken, en ik moeijelijk gaan kon zoo als ik gekomen was, en evenmin mijn pas had kunnen medenemen, die trouwens in eene vreemde taal was, liet men mij toe, en gaf mij eene veiligheidskaart, zonder verder onderzoek naar mijn persoon. Daarop moest ik alles verhalen wat mij wedervaren was, en bood een der heeren van het bestuur mij zijn huis aan tot verblijf, mits ik voor hem het een en ander als zijn secretaris wilde verrigten. Ik dacht:
Zij kiezen 't best van twee, die beter niet en mogen -
en zoo was ik spoedig in de woning van den Heer rensbenchkinschon gehuisvest.
Eene nette kamer werd mij aangewezen, en dien dag was ik vrij van alle bezigheid. Ik maakte met het prachtige huis kennis, met den Heer rensbenchkinschon en diens gezin. De Heer des huizes was een vijftiger: groot, gezet, met blozende wangen, wien men het dadelijk aanzag dat men met het grootste genoegen eene flesch met hem leêgen en een fijn souper met hem nuttigen kon. Hij was ook door al de zijnen zeer bemind, en een voortreffelijk huisvader en echtgenoot. Mevrouw was eene elegante dame, doch die zich op haren grooten stand nog al iets voor liet staan, en daarom ook de schrik der bedienden en huisgenooten was, als zij zich gemanqueerd gevoelde. Verder bestond het gezin uit een zoon, die geene bijzondere verdiensten had, dan dat hij meer naar vader dan naar moeder aardde, en uit eene dochter, eene lieve brunette, die weêr meer van mama had aangeërfd, hetgeen echter daardoor aanmerkelijk getemperd was geworden, dat zij geleerd had geen anderen wil dan dien harer moeder te eerbiedigen.
‘Mijn vriend kinston!’ - ik had een Engelschen naam aangenomen - zoo sprak mijn gastheer den volgenden dag, ‘ga nu eens met mij mede naar mijne kamer; dan zal ik u het een en ander mededeelen, wat u noodig is te weten, als ge mijn secretaris blijven wilt.’
Ik volgde buigend, en kwam in de elegante studeerkamer van den Heer rensbenchkinschon, met keurige boekenkasten voorzien, en alles hebbende wat de weelde nuttigs of doelloos heeft uitgevonden.
Ik zette mij op verzoek mijns gastheers, en deze begon, nadat wij beiden eene sigaar hadden opgestoken:
‘Mijn lieve kinston! doe je wat aan de politiek?’
‘God beware mij! neen, Mijnheer!’ - riep ik uit den grond mijns harten.
‘Maar je weet er toch zeker wel wat van. Het is hier een
| |
| |
bijzonder land. De Asinissen halen veel in hunne politiek wat er niet bij behoort. Nu zijn hier twee partijen: de eene is die der Jacou's, welke de Zon aanbidden, en de andere is die der Neencou's, welke de Maan aanbidden. Deze twee partijen staan in het maatschappelijk leven lijnregt tegenover elkaâr. In ieder opzigt tracht een Jacou een Neencou afbreuk te doen, en omgekeerd. Om u een voorbeeld te geven: ik ben een Jacou, doch gisteren vernemende dat mijn melkboer, ik wist het, helaas, niet eerder, een Neencou was, heb ik hem dadelijk zijn afscheid gegeven. Geen Neencou zal een qualis (munt van 10 centen) voor sigaren besteden, of hij zal den koopman vragen: ‘ben je een Neencou?’ en als dan de koopman ontkennend antwoordt, dan gaat hij naar een anderen winkel. Ja, als een arme eene aalmoes vraagt, laat men hem liever doodhongeren, dan hem te helpen, zoo hij niet even als de aangesprokene tot de Jacou's of Neencou's behoort.
‘Ge kunt begrijpen dat dit ook niet zonder toepassing op de politiek blijft. Beide partijen zoeken zoo veel mogelijk leden van hunne geloofsbelijdenis in de regering te krijgen, en de posten te doen bezetten. Zoo zijn er geheime vereenigingen om stemmen te winnen bij de verkiezingen, en de regering zelve wil graag, zoo mogelijk, ieder genoegen doen, en daarom als er een Jacou sterft in een of ander collegie, dan vraagt men niet: ‘wie is nu de geschiktste voor dien post?’
‘He’ - viel ik in - ‘wat vraagt men dan?’
‘Men vraagt eenvoudig: “je bent immers een Jacou?” en als daarop bevestigend geantwoord wordt, dan krijgt men den post. Zie je, ik ben, b.v., nu lid van de Muntkamer. Ik weet niets van munten af - Mevrouw alleen weet ze uit te geven. Mijn voorganger was een Jacou, want in dat collegie zijn twee Jacou's en twee Neencou's: die voorganger nu kreeg een heel grooten post; en weet je wat men toen deed? men ging vele Neencou's voorbij, die knappe kerels in het vak waren, want er moest een tweede Jacou in, en zoo werd ik lid van de Muntkamer.’
Mijn gastheer lachte hartelijk om deze scherts.
‘Is dat bij u ook zoo?’ - vroeg hij mij.
‘Waarachtig niet, Mijnheer! in mijn land gelden alleen verdiensten’ - was mijn wederwoord.
‘Nu, dan woon jij in een heel bijzonder land. Dan gaat het hier anders. Hier kan je nog eens vooruit komen, al weet je er juist zoo veel niet van. Als je, b.v., met eene vrouw getrouwd bent, zoo als ik, die nog al goeje familie heeft, jongen! dat helpt hier zoo veel! Zoo heb ik mijne twee neven, op verzoek van mijne vrouw, voortgeholpen. Eerst den eenen in de accijnsen gestopt, en toen hij daaruit kwam, om op mijne voorspraak een grooten post te krijgen, welken hij weêr moest verlaten omdat die niets opbragt, heb ik hem in den handelsraad gebragt, waar hij nog zit; maar zoodra hij de accijnsen verlaten had, heb ik zijn broêr, mijn jonger neefje, als zijn opvolger doen benoemen. Zoo kan ik je hier
| |
| |
zeker wel honderd families noemen, van welke niet één mannelijk lid zonder eene goeje betrekking is.’
‘En zijn deze dan de eenige partijen in het land der Asinissen?’ - vroeg ik bescheiden.
‘Jongen, neen!’ - klonk het joviale antwoord - ‘de Neencou's en Jacou's beiden verdeelen zich weêr in twee partijen, van welke de eene al wat oud is behouden wil, zoo wel in religie als in politiek, of het goed is of niet; en de andere alles nieuw wil maken, of het noodig is of niet. Eene derde partij zeilt zoo wat tusschen door, en houdt het midden tusschen die twee uitersten. De eerste partij is veel fatsoenlijker; deze houdt heel mooije soirée's, en telt de rijksten onder zich; de andere heeft knappe koppen op te noemen; maar ze gaan allebeî wel wat ver. Der nieuwe partij is het dikwijls genoeg dat iets nieuw is, en der oude dat het oud is, om het krachtig te verdedigen. Nu is er zeker meer heil in de oude partij, want daarin zitten de grootste heeren, en die hebben invloed. Ik raad ook allen, die solliciteren, aan, de oude partij aan te kleven; en de jeugd begrijpt dit hier zeer goed: zelfs de kindertjes honden al soiréetjes, waar ze alles nadoen wat pa en ma doen op de soirées.’
‘Maar is het veroorloofd, Mijnheer! u te vragen: welke betrekking u bekleedt?’
‘Wel zeker, mijn jongen! ik ben lid van het stedelijk bestuur. Dat is hier ook zeer vreemd ingerigt. Verbeeld je, dat drie-honderd-zeven-en-tachtig leden het bestuur uitmaken, en nu komt er niets voor, of het moet in den raad; als eene schoonmaakster van het stadhuis een fooitje vraagt, stemmen en adviseren wij er over. Dat is 387 adviezen. Van daar dan ook dat wij het verschrikkelijk druk hebben. Nooit gedaan, man! altijd wat. Elk wil toch graag wat zeggen. Daarbij moet ik je opmerken, dat men gaarne zoo veel mogelijk specialiteiten in den raad brengt, voor elk beroep één. Zoo hebben wij nu 387 specialiteiten. Dit is in den regel zeer lastig, hoe mooi het schijnt. Verbeeld je dat nu een horologiemaker over de veeteelt moet spreken, terwijl er misschien nooit wat van horologies voorkomt, en toch spreekt de horologiemaker altijd door, om zijn naam gedrukt te zien in de couranten, en zijne affaire te bevoordeelen. Een mensch heeft dus meer dan genoeg te werken als hij lid van den raad is. En vooral nu! Ze willen nu de accijnsen afschaffen, om Jan en alleman goedkoop brood te geven, en daarvoor den middelstand en de rijken zwaar belasten, net of die dan niet zoo veel minder aan de armen zullen geven; zoodat deze, die diakoniebrood eten, er bij slot van rekening aan te kort komen. Maar je kunt begrijpen, dat de discussie daarover niet gering zal wezen. Ze stemmen het vast af, als ze niet voor hunne glazen bang zijn. Nu moest jij me reis een mooi advies daarover opstellen, tegen het voorstel, en vooral wat lang, hoor! want dat staat beter, en geeft naam.’
Ik beloofde hieraan te voldoen, toen de stem van Mevrouw
| |
| |
zich deed hooren, die, op vrij hoogen toon, de aanmerking maakte: dat zij reeds zeer lang met de koffij gewacht had, en dit verder niet verkoos te doen.
Wij gingen naar de huiskamer. De jongeheer was zeer tevreden, en toonde papa een brief, houdende zijne aanstelling als finantie-raad, in plaats van den Heer mortennenner, een der eerste Jacou's in het land der Asinissen.
Ik werkte daarna aan mijne memorie over de accijnsen, zoo goed en kwaad als een super-carga dit kan, en ging toen mij in de sociëteit wat opfrisschen, waar ik door mijn gastheer als vreemdeling voorloopig geïntroduceerd was. Ik las er de dagbladen, en stond uiterst verwonderd daarin allerlei mededeelingen te vinden, welke alleen particuliere belangen betroffen. Mijn gastheer helderde mij dit op. De twee dagbladen, die in het land der Asinissen verschenen, waren zeer onbeduidend; maar hadden onderscheidene correspondenten. Deze nu plaatsten alles wat hunne partij aanging, of het belangrijk of niet belangrijk was. Zoo vond ik, b.v., eene mededeeling omtrent hetgeen iemand op een soupé gezegd had, maar miste eene allerbelangrijkste memorie over de vrijheid van nijverheid. De correspondent, die den toast had medegedeeld, was een Jacou, en plaatste niets dan wat van zijne partij uitging. In regtszaken ging dit eveneens. Een der dagbladen stond onder de redactie van een poëet, en deze had een der Neencou's als correspondent voor de regtszaken. Alles wat nu door een Neencou geschreven of gedaan was, werd met angstvallige voorzigtigheid vermeld, maar merkwaardige uitspraken in handel of zee-regt, waarbij de geheele Staat belang had, doch welke door Jacou's verkregen waren, werden verzwegen. Mij vooral, die daaraan in ons Vaderland niet gewoon was, bevreemdde dit zeer.
Uit de sociëteit ging ik met een nieuwen kennis naar de Markt. Mijn medgezel was lid van vele philanthropische maatschappijen, en deelde mij in vertrouwen mede: dat men alleen dàn in het land der Asinissen regt op hulp en medelijden had, als men eerst crimineel gestraft, of zeer diep gevallen was. Wie gegeeseld was, kreeg jaarlijks van de Maatschappij tot heil der geschavotteerden eene som gelds, gelijkstaande met f 50 van onze munt, maar wie gegeeseld, gebrandmerkt en te pronk gesteld was, ontving f 200. De dienstbare stand werd alleen ondersteund door eene vereeniging, tot heil der gevallenen, voor zoo ver zij wat de mannelijke dienstboden aanging, correctioneel gestraft waren; wat de vrouwelijke dienstboden betreft, deze kregen eerst dan ondersteuning, als zij gevallen waren. Men begrijpt dat elk zich haastte zoo spoedig mogelijk te vallen.
Op de markt gekomen, zag ik de onthulling van een monument, dat eenige Jacou's voor zich-zelven hadden opgerigt, omdat zij, eenige jaren geleden, een deel der Neencou's verslagen hadden.
Mijn Cicerone vroeg mij: of dit bij mij te lande óók wel gebeurde? Ik antwoordde: dat het mij niet bekend was.
Wij schreven toen nog geen 1856. |
|