Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPeperkorrel's reis-herinneringen.
| |
[pagina 22]
| |
Nu is het natuurlijk, dat niemand echt onsterfelijk wordt, vóór dat de taal, waarin hij schreef, verouderd is, en slechts gelezen kan worden door den een of anderen geleerde, die, eenzaam aan de eerste bron gezeten, heerlijke zaken put, welke, volgens zijne meening, te vergeefs in de wereld zullen gezocht worden. Dan eerst komt de onsterfelijkheid; maar ik wil toch hopen, dat het zoo lang niet duren zal, vóór ik op deze wijze het doel bereik. Ik hoop, dat men over honderd jaren, dank zij de vlijt onzer drukkerijen, in geheel Zweden geen woord gewoon Zweedsch meer verstaan, maar in de plaats daarvan zich bedienen zal van een ‘beschaafd patois’, hetwelk in ons land een bewijs is van boekenkennis en vertrouwelijkheid met de litteratuur van andere landen. Behalve dit vooruitzigt, heb ik ook nog een ander, namelijk dit, dat mijne schriften eigenlijk nimmer gelezen zullen worden, hetwelk gelijk staat met te zeggen, dat zij reeds eene eigen klassieke waarde bezitten, en juist daardoor een voldoend aantal onopgesneden exemplaren voor de nakomelingschap zal bewaard blijven. Wees gegroet, stad, alwaar mijne onsterfelijkheid begon te stralen! met heilig beven treed ik uwe wallen binnen. Skråkőping heeft eigenlijk geene wallen, maar is toch door zijn geboomte, als door houten muren, beschut - reeds daarin ligt iets klassieks - Skråkőping is door zijne houten muren beschut, en zijne bewoners worden alzoo bevrijd voor het ongeluk zich naar buiten te verstrooijen. Ik was naauwelijks in de stad aangekomen, en had mijnen intrek genomen bij de logementhoudster klarman, in de vroeger zoogenoemde Bedelaars-doelen, die nu boven de poort, in groote, gouden letters, het opschrift heeft: Hôtel Bohémiene, of de faam verkondigde door de gansche stad: ‘Peperkorrel is gekomen!’ De dankbare stad had haren zoon terug, en sloot hem weder in hare - muren. De lions der stad haastten zich mij te ontmoeten - allen wilden mij zien, allen wilden mijne stem hooren, een blik bekomen van mij, die al zijne gedichten bij elkander uitgegeven, en een grooten roman geschreven had, getiteld: De Koolvlinder, behalve eene menigte feuilletons in onze meest gelezen tijdschriften. ‘Wel, daar is onze vriend peperkorrel uit Stockholm!’ sprak de een. | |
[pagina 23]
| |
‘Gij moet mij absoluut met hem in kennis brengen,’ zeide een ander. ‘Waar is hij? ik zou hem zoo gaarne eens zien!’ hoorde ik een derde aan zijn buurman vragen. Met één woord: ik was de held van den dag, en waarom? - omdat de stad geen boekwinkel heeft, en bij gevolg ook geen exemplaar van mijne werken. Ik ben in Skråkőping een auctor classicus, dien niemand gelezen, niemand verstaan heeft, maar dien allen bewonderen. Bovendien was ik door mijne geboorte een burger der stad. Den avond van denzelfden dag gaf men te mijner eere eene soirée. Alle honoratiores der stad waren tegenwoordig, en ik hield mij voornamelijk bij de dames, die een geïllustreerden kalender, in maroquin gebonden en verguld op snede, met Duitsche staalgravures en keurigen druk, gezien hadden, waarbij ik den tekst van een el en drie-en-twintig duim lengte geleverd had. Ik heb eens in een of anderen Duitschen filosoof gelezen, dat de geest onmetelijk is, dat zijne producten door geenen maatstaf te meten zijn, enz. - De arme wijsgeer schreef in den goeden ouden tijd - hij wist niet, hoe een nieuwere tijd in staat zoude zijn het oneindige te bepalen. Ik, jeremias peperkorrel, weet het - ik kan mijn geest uitstorten op één vel, op tien vel, gewonen of parel-druk, naar believen - ik kan de wereld dienen met iets nieuws voor Kerstijd, Paschen, en MidsommarGa naar voetnoot(*). Ik ben van mijne uitgevers te weten gekomen, hoe men den geest meet; in Frankrijk geschiedt dit fabriekmatig, maar in Zweden heerscht nog te zeer de geest der gilden, dan dat zich nog eenige associatie-geest vertoonen zoude buiten mijne eigene côterie. Maar genoeg hiervan - keeren wij naar de stad en onze soirée terug. Midden in de rij der dames zat eene kleine, magere, oude dame, en naast deze eene groote jongejufvrouw met bloemen in het haar. Het was niemand anders dan Mejufvrouw rachel praayer, dochter van den ex-stads-fiskaal, nu economiedirecteur, pehr praayer. | |
[pagina 24]
| |
Mejufvrouw rachel was lang en zeer sterk gebouwd, eene tegenstelling met mama. Zij was de meest belezen jonge dame der stad; want zij was te Stockholm op eene kostschool geweest, en had daar de Fransche, Duitsche, Engelsche en Italiaansche prononciatie geleerd. Zij was nu en dan als schrijfster van kleine novellen, en zelfs van een grooten roman (haar pseudoniem is: ‘Lelie van dalen’), opgetreden. Het was natuurlijk, dat ik mij het eerst tot haar wendde. ‘Ach, Mijnheer peperkorrel!’ zeide zij, ‘met welk eene verrukking heb ik uw laatste werk: De Urn, gelezen.’ ‘Pardon!’ ‘O, het is onbegrijpelijk, zóó te kunnen schrijven! Mama en ik waren geheel weg - niet, ma? Ja..a..a.. dat is dat mooije, van den blinde?’ ‘Den blinde? Neen, mama!’ ‘Och neen, ik meende dat het Het Krekeltje in den Schoorsteen was: dat heeft immers Mijnheer peperkorrel geschreven?’ ‘Neen, dat is van een Engelschman, met name dickens.’ ‘Hemel! hoe kan iemand zich ook zóó vergissen!’ ‘Neen, mama! ik sprak van De Urn’ (hare moeder in de zijde stootende) ‘mama herinnert zich toch wel De Urn?’ ‘O ja, zeker! - lieve Hemel! - wij lachten ons bijna dood.’ ‘'t Is anders een ernstig stuk,’ sprak ik. ‘Ja, in den hoogsten graad treffend, aandoenlijk, de ziel tot in hare diepste schuilhoeken rakende.’ ‘Pardon!’ ‘Ja, wij weenden beide,’ voegde Mevrouw praayer er bij. ‘Ach ja,’ hernam Mejufvrouw rachel; ‘maar waarom liet gij emilia sterven? zij was zoo edel, zoo bevallig.’ ‘Hm, dat was volstrekt noodig - voor de handeling.’ ‘Ach, het deed mij zoo leed; zij had een beter lot verdiend, de arme emilia; haar karakter was zoo volmaakt, stond daar in objectieve aanschouwing - het was een beeld van vleesch en bloed, en niet eene van die nevelbeelden of fantomen, welke het valsche vernuft schept. Gij, Mijnheer peperkorrel! treedt daar op als een zelfstandig schepper van eene edele vrouw - het is in waarheid eene goddelijke vonk, die u bezielt, als gij de pen opvat en uwe nu tragische, dan spelende beelden op het papier teekent.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Hm, zeer vleijend - hm!’ ‘Maar waarom moest emilia volstrekt sterven? - het behoefde niet; zij had de wereld gelukkig moeten maken, zij had den edelen alexander knotterling moeten hebben - zijne vrouw, zijn al, geworden zijn. Zij, waarom moest de arme emilia sterven?’ Het was eene netelige vraag, en ik beantwoordde die ontwijkend. De oorzaak van dezen noodlottigen dood was, namelijk, onder ons gezegd, de volgende. Mijn uitgever verlangde een manuscript van twee vel, en dat schreef ik. Emilia was de hoofdpersoon, en zoude op het einde eene gelukkige moeder en echtgenoot worden, en daartoe waren twee volle vellen noodig. Daar kwam de uitgever en wilde het manuscript hebben. ‘Hoe veel wordt dit?’ vroeg hij. ‘Twee vel, als niet, namelijk, ieder Hoofdstuk met eene nieuwe bladzijde moet beginnen, anders wordt het twee en een half.’ ‘Twee vel? - ik heb er op zijn best één noodig - ik heb geene ruimte dan voor één; want op de overige vellen heb ik iets over de levenswijze der mieren, en eenige historische schilderingen.’ ‘Hm, zoo.’ ‘Ja, dit kan ik niet nemen - gij brengt mij danig in de klem - hoe kom ik nu aan eene romantische schets?’ ‘Hm, maar gij verlangdet twee vel?!’ ‘Ja, dat is waar; maar het moesten twee verschillende stukken zijn, mijn waarde Heer peperkorrel! - stukken van - 't is naar, dat Mijnheer zulk een gedwongen, droogen stijl heeft.’ (In het manuscript bladerende) ‘Ja, dit wordt waarachtig meer dan twee vel - maar kort af - maak het een goed vel korter.’ Ik nam de zaak in overweging, en toen veranderde het plan zoodanig, dat de hoofdpersoon, emilia, die alexander knotterling gelukkig zoude gemaakt hebben, en een voorbeeld zoude geweest zijn van eene edele vrouw, gelijk haar huis dat van eene gelukkige woning, met kinderen er bij - nu ruim baan maken moest. Ik kortte haar dus ter helfte in, en schilderde toen op een stukje papier, dat ik met mondlijm aan | |
[pagina 26]
| |
den eenen kant vasthechtte, in het kort de wanhoop van knotterling, hoe hij eene urn op haar graf plaatste, en op zekeren morgen, met de urn in den arm, dood gevonden werd, terwijl zijn verwezen blik nog op den dierbaren naam gevestigd scheen. Toen deze kleine verandering gemaakt was, werd het kind herdoopt en De Urn genaamd, in plaats van De Sympathie des Harten, zoo als het vroeger heette. Dit kon ik Jufvrouw rachel niet zeggen, die mij mijne koelheid verweet, omdat ik zulk een schoon wezen als emilia had doen sterven. Opregt gesproken, was ik geheel onschuldig; het was eene treurige noodzakelijkheid, dat zij moest sterven; want gelijk de werkelijke mensch kleederen en voedsel behoeft, en tijd en ruimte om te kunnen leven, zoo moet een romantisch schepsel ook eenige vellen hebben om zijn leven voort te zetten - houden de vellen op, dan is er ook een einde aan alle levens-voorwaarden. Het was dus niet mijne luim; maar inderdaad eene natuurlijke noodzakelijkheid, die emilia zoo jeugdig ten grave deed dalen. Ik stond daar waarlijk geheel verbluft, toen ik voelde, dat iemand mij op den schouder tikte. Ik keerde mij om en zag niemand anders dan den kleinen kamrer hoppenroth. ‘Onderdanige dienaar! zeer verheugd Mijnheer peperkorrel weder te zien!’ sprak het manneke, en gaf aan zijne kleine, maar bolronde oogen eene blijde uitdrukking: ‘Ik herinner mij u nog als een kleinen knaap, toen gij naar school gingt - ik had nooit gedacht den kleinen jeremias eenmaal als een onzer grootste celebriteiten te begroeten.’ ‘Zeer verpligt,’ sprak ik op eenigzins aanmatigenden toon; want kamrer hoppenroth was in mijnen tijd een zeer onbeduidend en belagchelijk persoontje, met wien niemand omging. Hij woonde toenmaals buiten bij het tolhuis, en won den kost met copiëren, waarbij hij verjaardags-, begrafenis- en albumverzen maakte. Nu was hij ‘chique’ gekleed, en scheen in den hoogsten graad met zich-zelven ingenomen. ‘'t Is waarlijk een genoegen,’ hernam de kamrer, met een blik als die van een beschermheer tot zijnen beschermeling, | |
[pagina 27]
| |
‘te zien hoe iemand uit onze stad geboortig zich zulk een naam in de litteratuur verworven heeft - met den tijd zien wij u nog als een van de achttienGa naar voetnoot(*). De Akademie zoude doof en blind zijn, als zij een werkelijk celeber celebriteit als de Heer peperkorrel is - niet onder zich opnam.’ ‘Zeer vleijend,’ zeide ik, ‘zeer vleijend.’ ‘Zoo als Mijnheer peperkorrel misschien weet,’ hernam de kamrer, en stak zijne handen in de broekzakken, ‘heb ik in vroegere dagen nu en dan mij verlustigd in de dienst der zanggodinnen, en op haar altaar eene en andere bloem geofferd.’ ‘Ja..a..a.’ ‘Ik heb evenwel nooit voor het publiek willen optreden; daartoe ontbrak het mij aan moed - en in Skråkőping kan niets anoniem geschieden - intusschen is het mij een zeer groot genot, goede stukken te lezen; en in waarheid, Mijnheer peperkorrel! uwe schriften nemen de voornaamste plaats in mijne bibliotheek in.’ Ik dacht mij dood te lagchen, toen hij zeide: ‘mijne bibliotheek’ - dat was iets, hetwelk hij nooit had gehad; maar Mejufvrouw rachel viel in met de woorden: ‘Ach, welk een geluk, eene bibliotheek te bezitten als de Heer hoppenroth.’ ‘Och,’ hernam de kamrer, ‘alleen poëzij en romans, maar geheel compleet - ik maak het mij tot eene eer, onze dichters compleet te hebben, van stjernhelm's Herkules af tot op het Bootje op de Wereld-Zee van onzen tijdgenoot beckman toe... Maar de Heer peperkorrel heeft nog geene kennis gemaakt met eene voorname personaadje, die de stad voor het tegenwoordige binnen hare muren telt.’ ‘Ach ja,’ viel Jufvrouw rachel in de rede, ‘de Heer attanskoj, de ongelukkige Poolsche edelman, die zijn land ontvlugt is en hier eene vrijstad gevonden heeft!’ ‘Attanskoj?’ vroeg ik. ‘Ja,’ voegde de kamrer, met zijn horologie-ketting spelende, er bij, ‘de Heer charles attanskoj, die vroeger in het Poolsche leger den graad van tamboer-majoor bij Chlo- | |
[pagina 28]
| |
piché bezat. Hebt gij zijn naam niet gehoord? - O, het is een allerliefst mensch. - Mijnheer attanskoj! Mijnheer attanskoj!’ riep de kamrer tot een klein heertje, met groote knevels en zwarten baard, ‘kom maal hier zu parlementiren mit dieser doorlaucte Herr! - Ja, onze attanskoj kent wel Zweedsch, maar ik druk mij liefst in het Hoogduitsch uit,’ voegde de kamrer er bij. De Heer attanskoj naderde en groette. ‘Is dit,’ zeide hij in redelijk goed Zweedsch, ‘is dit...’ ‘De koninklijke secretaris peperkorrel,’ zeide ik, met eene buiging. ‘Een van onze celebriteiten,’ voegde de kamrer er bij, ‘in dieser Stadt geboren.’ ‘Een onzer grootste Schrijvers; een Zweedsche victor hugo - een dickens - een cooper - onze sue,’ voegde Jufvrouw rachel praayer er bij, met een teederen oogopslag, dien zij onder ons drieën, namelijk: mij, den kamrer en charles attanskoj, verdeelde. ‘Zeer veel genoegen,’ zeide de Heer attanskoj; ‘ik zag dadelijk, dat gij een buitengewoon mensch waart - uw voorhoofd is breed, hoog gewelfd - uwe slapen een weinig ingedrukt - gij hebt zeker een grooten bult midden op uw hoofd: dit is een bewijs van het godsdienstig gevoel, zonder hetwelk een schrijver het niet verre brengt - en een grooten bult in den nek, dat is het liefdes-orgaan - ik ben...’ ‘De Heer attanskoj is phrenoloog,’ merkte Jufvrouw rachel aan. ‘Ja, inderdaad een groot phrenoloog,’ voegde de kamrer er bij. ‘Ach ja, Mijnheer!’ zeide de Poolsche Heer, ‘niets is ligter dan dadelijk te zien, dat mijn vriend de kamrer dichter is, door de natuur gevormd om met de producten zijner verbeelding de wereld te verrukken. Ik ben niet jaloersch op mijne kunst - zie maar hier;’ (nu nam hij het hoofd van den kamrer) ‘hier zit de dichtkunst, zoo groot als een ganzen-ei. Schiller had die naauwelijks zoo groot, de eenvoudige göthe in het geheel niet - maar göthe was ook nooit dichter, hij maakte het zich.’ ‘Zoo denk ik er óók over,’ voegde de kamrer er bij, en bragt zijne uit de plooi geraakte pruik in orde. | |
[pagina 29]
| |
‘Ik ben ook magnetiseur, Mijnheer!’ begon weêr attanskoj, ‘ik zou den eersten den besten kunnen magnetiseren - het is een geneesmiddel boven alle andere, het is een geestelijk middel, en gelijk de geest in andere dingen de natuur beheerscht, zoo doet hij ook in hare afwijkingen.’ ‘Magnetiseur - ja, mijn vriend magnetiseerde mij onlangs,’ zeide de kamrer, ‘en ik heb niet anders dan in verzen gesproken.’ ‘Heerlijke verzen!’ hernam attanskoj. ‘Dat is ook niet te verwonderen; want zoo wordt de gebonden geest vrij en werkt geheel op zich-zelf.’ ‘Ja, het is iets bijzonders,’ begon Mevrouw praayer, ‘iets bijzonders - ach, rachel! gij moest den Heer attanskoj verzoeken, dat hij u ook eens magnetiseerde.’ ‘Mij, lieve mama?’ zeide rachel met een glimlach. ‘Neen, voor mijne ziekte helpt geene menschelijke kunst.’ ‘Het magnetismus, mijne waarde!’ viel attanskoj in de rede, ‘is geene menschelijke, maar eene goddelijke kunst. Het is niets anders dan het dierlijk magnetismus, dat, b.v., Graaf cagliostro in staat stelde om bloot door het opleggen der handen ziekten te genezen - het is niets anders dan de verzameling van alle natuurkrachten, licht, warmte, magnetismus, electriciteit, nervofluidum en alle vegetabilische en animalische elixirs, die het innerlijke leven verhoogen kunnen, welke zich in ééne handeling zamenvatten; de magnetische vloeistof springt uit de vingers van den meester over op den patiënt, doordringt, doorboort, electriseert en wekt iedere zenuw, iedere vezel in het geheele organismus op.’ ‘Maar, lieve rachel! gij moest toch eens - mijne rachel is zeer ziek, Mijnheer attanskoj!’ ‘Ja, dat zie ik; ik zie in haar binnenste - er ligt een zenuwknoop op haar hart, die het drukt.’ ‘Ach ja, ik heb inderdaad nu en dan sterke hartkloppingen,’ zuchtte het meisje, welker stevige ridder-gestalte, voor zoo veel menschelijke oogen vermogten op te merken, alles behalve ongezondheid verried, maar waaruit men natuurlijk hare reeds zachtjes toenemende jaren konde opmaken; intusschen kan men zes-en-dertig jaren nog geen ouderdom noemen.’ ‘Lieve Jufvrouw rachel!’ begon de kamrer, met een glimlach waarin de zelf-tevredeuheid te lezen was, ‘als gij mijnen | |
[pagina 30]
| |
raad volgt, dan laat gij u door mijnen vriend magnetiseren. - O! het is een genot, als het ware onder den invloed van zijnen alvermogenden wil weg te sterven - in allen gevalle -’ ‘Ja, in allen gevalle, liefste rachel!’ zeide de moeder. ‘Gij moest het eens beproeven,’ sprak ik. Na eenige woordenwisseling werd er besloten, dat rachel zich aan de behandeling van den Heer attanskoj zoude overgeven.
‘Maar, mijn Hemel!’ vroeg ik den dikken burgemeester bulkman, dien ik eenige oogenblikken later ontmoette, ‘hoe komt het toch, dat ik dien ouden dwaas, den kamrer hoppenroth, hier ook in het gezelschap vind?’ De burgemeester, eene zeer merkwaardige personaadje, zag mij hoogst verwonderd aan, terwijl hij op zijne snuifdoos klopte. ‘De kamrer hoppenroth,’ begon hij, ‘is een zeer respectabel, algemeen geacht man, een kundig, ongemeen kundig man in verschillende vakken van wetenschap, in waarheid een talent - met één woord: een beminnelijk man in de conversatie, enz.; zoodat uwe vraag mij al zeer zonderling toeschijnt. Mijn vriend de kamrer geniet, wegens zijne soliede eigenschappen, de achting der gansche stad.’ ‘Maar wanneer verwierf hij die? Toen ik het laatst in de stad was, in 't jaar, laat zien... in 't jaar 40, toen werd hij algemeen als een gek beschouwd - hij woonde in de visiteurs-kamer aan den Wester-tol, en verdiende zijn brood met pennen - en niemand... hoe werd hij dan zoo'n man, zoo verlicht, enz.?’ De burgemeester nam een snuifje. ‘Ah, mijn waarde! vóór vier jaren, dat wil zeggen in 1845 - hij had eene oude tante, een zeer goed mensch, die...’ ‘Ah ja, die gaf hem leiding, die opende hem eene nieuwe baan?’ ‘Ja, die opende eene nieuwe baan voor hem.’ ‘Dus zie ik ook weder hier bewaarheid, hetgeen ik altijd beweerd heb, dat het, namelijk, eene edele vrouw zijn moet, die aan ons leven eene nieuwe rigting geven kan.’ ‘Ja..a.’ ‘In hare wijze van voorstelling is zoo iets helders, iets dat | |
[pagina 31]
| |
zoo in het hart grijpt, dat zij een zondaar bekeeren, en van een dwaas een verstandig man kunnen maken.’ ‘Wat meent gij?’ ‘Dat het het heerlijke voorregt der vrouw is, den gevallene op te rigten - dat -’ (ik was de wereld der fantasie binnengetreden, en hield eene lange voorlezing over de vrouw). ‘Ja..a - wel waar, wel waar!’ zuchtte de burgemeester; ‘maar de tante van mijn vriend hoppenroth -’ ‘Ja, zij nam hem bij de hand, zij verlichtte zijn verstand, zij vormde zijn hart - o! ik begrijp het geheel, hare deelnemende, vrouwelijke goedheid spaarde geene moeite aan hem.’ ‘Hm, gij zijt toch een echt poëet, ha, ha! dat kan men hooren aan uw redeneren, ha, ha!’ ‘Wat dan? mij dunkt, dat ik gezonde, juiste taal spreek.’ ‘Ja wel, dat zal wel zoo zijn; maar de tante van onzen goeden hoppenroth sloeg een veel korteren weg in.’ ‘Dat is?’ ‘Zij stierf, en liet vijf-en-zestig-duizend rijksdaalders banco aan contante penningen na, uitgezet tegen 6 pro cent, op goede panden.’ ‘Zoo..oo - kwam hij aan het erven?’ ‘Ja - en hij kocht mijne oude woning, die, zoo als gij wel weet, aan de markt staat, en betaalde roijaal. Overigens maakt hij een goed gebruik van de hem door God geschonken middelen. Hij geeft iedere week dînétjes - morgen gaat gij er met mij heen - men krijgt er wijn zoo als bij niemand in de stad; hij krijgt zijne desserts van buiten af. Bovendien kan hij, als eenloopend gezel, veel ten algemeenen nutte besteden. Hij is de edelmoedige gever van eene nieuwe klok op het raadhuis; de oude bleef nu en dan met het slagwerk haken, zoodat het soms letterlijk onmogelijk was het regt te bedeelen. Als de klok, b.v., ongemerkt en zonder dat iemand iets daarvan weet, op kwartier voor twaalven blijft staan, dan kunnen de voor het raadhuis regtzoekenden zich ten hunnen voordeele van dit gebrek aan gezegd uurwerk bedienen, en blijven alzoo buiten het bereik der geschreven wetten en koninklijke besluiten, en...’ ‘Ja, ik vind,’ viel ik den burgemeester in de rede, die, als hij eenmaal aan hct praten kwam, eene bijzondere manier had om het onderwerp uit te putten, ‘ja, ik vind...’ | |
[pagina 32]
| |
‘En ordonnantiën,’ vervolgde de burgemeester. ‘Dus gij vindt ook, dat er behoefte was aan eene klok of liever aan een uurwerk, dewijl de tijd in zekere opzigten van het hoogste gewigt is.’ ‘En, zoo als ik begrijp, zulk eene klok heeft de kamrer hoppenroth aan de stad vereerd?’ ‘Hm - inderdaad,’ hernam de burgemeester, met een veelbeteekenend gelaat, ‘inderdaad, als men met een maatstaf de hoogte, breedte en diepte van de ziel en het gemoed eens menschen wil peilen, kan men geen anderen nemen dan zijne goede werken, ofschoon eigenlijk het geloof alleen zalig maakt; maar dat is eene andere zaak, en behoort niet tot het departement van de overheid eener stad; deze moet den man beoordeelen naar hetgeen hij doet in bijdragen en zoo verder, tot nut der stad, en der individuën; en daarom komt het mij voor, dat onze vriend hoppenroth alle aanspraak heeft op de innigste hoogachting zijner tijdgenooten, zoo wel als op de dankbaarheid der nakomelingen, die gewis eenmaal op zijn graf zijnen lof verkondigen zullen.’ Eindelijk meende ik, dat de burgemeester aan het einde zijner verdediging gekomen was; maar hij hernam: ‘En om nog meer weldadigheid te bewijzen, heeft onze vriend hoppenroth, tot lof en eer van Godes naam, aan de kerk een tafellaken bij de bediening des Avondmaals geschonken: van het fijnste Hollandsche lijnwaad of batist, zoo als het eigenlijk heet; bovendien een kostbaar misgewaad, dat zijnen naam aan de nakomelingschap verkondigen zal, aangezien midden onder een gouden kruis, dat den achterkant versiert, ook de naam g.h-roth, alsmede het jaartal der schenking, prijken. Men mag niet ontkennen, dat zulke edelmoedige handelingen door de geheele stad gewaardeerd worden, zoodat wij allen vergeten hebben wat hij misschien vroeger geweest is, en houden ons slechts aan hetgeen hij nu is: een geacht, ja, algemeen geacht lid onzer maatschappij.’ Ik stemde alles toe, want ik vond dat ik mij dom gedragen had, daar ik niet op het denkbeeld gekomen was, dat het eene zeer gewone zaak is in het dagelijksch leven, dat een nietig mensch op eens een braaf en edel mensch wordt; zelfs kan men, als men door een openbaar schelmstuk geld wint, door middel van een goed cadeau aan de kerk, als een ‘edel- | |
[pagina 33]
| |
moedig gever’ begroet worden; zoodat men door eene onverwachte erfenis van een dwaas een wijs man, van een domkop een verstandig man, en van een lafaard een held worden kan. | |
Een bal.Eenige dagen daarna was er bal op het stadhuis, dat wil zeggen in een houten huis op de markt, waar de burgers club hielden, toddy dronken, kaart speelden, en kanasser rookten, die op een paar borden ter vrije beschikking stond. Dit was in het benedenste gedeelte des gebouws; het bovenste werd slechts bij plegtige gelegenheden geopend, en alsdan werd een gedeelte van een der hoeken door de drie muzijkanten der stad ingenomen. Al wat Skråkőping schitterends bezat, was daar verzameld. Boven allen schitterde de burgemeester bulkman en zijne beminnelijke familie, bestaande uit zeven dochters, alle in hetzelfde formaat, en, om zoo te zeggen, in gelijke banden gebonden, aangezien de kleederen van alle uit hetzelfde stuk gemaakt waren. Daarop nam de directeur praayer met zijne eenige dochter de naaste plaats in. Er was hier en daar gemompeld, dat de zaken van den directeur niet al te best stonden: maar men kon het niet bemerken aan de dochter, wier kleeding tot de uitgezochtste behoorde. Dewijl zij de meest beschaafde jongejufvrouw van de stad was, werd zij niet omringd door de jonge heeren, die zoo wel in Skråkőping als elders buitengewoon veel respect hebben voor beschaafde jonge dames, en zich liever met de onbeschaafde ophouden. Toch waren er een paar, die Mejufvrouw rachel omgaven; maar beide maakten zelven aanspraak op beschaving, ofschoon juist niet op ‘geest en smaak’, en deze waren een jong vice-ha̋radshőfdingGa naar voetnoot(*) uit de nabuurschap, die op een paar buitengewone zittingen van het ting uitspraak gedaan | |
[pagina 34]
| |
had in de zaak van een paar dieven, en dan de kamrer hoppenroth. ‘Als ik met smaak konde dansen,’ zeide de kamrer, suikerzoet als eene vlinder, die honig uit een bloemkelk gezogen heeft, ‘dan zoude ik gaarne eens mededoen; maar ik durf niet - zekere beschroomdheid houdt mij terug.’ ‘U is al te beschroomd,’ sprak Mejufvrouw rachel; ‘wij twijfelen er niet aan, of u danst zoo wel met smaak als gemakkelijkheid.’ ‘Hi, hi! - pardon! - hi, hi! het is al zoo lang geleden, dat ik met eene jeugdige schoone rondzwierde - hi, hi! maar als u het wilde wagen - dan - een wals, de volgende wals. - Men kan,’ vervolgde de kamrer, zich tot mij en den vice-ha̋radshőfding wendende, ‘in eens jong worden - hm’ (half hoestende) ‘laat ons naar beneden gaan en onderwijl een glas punch drinken, als gij het goedvindt - nu, Jufvrouw! wat dunkt u?’ Mejufvrouw rachel glimlachte, en zeide: ‘Ja, waarde kamrer! het zal mij eene eer zijn, u'bekeerd te hebben.’ ‘Hi, hi! - ja, bekeerd - ja, ik ben een oude Heiden in de danskunst.’ Met deze woorden gingen wij naar beneden. ‘Hm, op een avond als dezen wordt men nog eens opgeruimd. - o, Hemel! wat lijkt u,’ zich tot den vice-ha̋radshőfding wendende, ‘frappant op uw oom - mijn ouden vriend sőderquist.’ ‘Mijn oom? ik heb nooit een oom gehad!’ was het antwoord. - Wel zeker! mijn vriend sőderquist! hij was óók jurist, een zeer bekwaam zaakverzorger hier in het district van regter appelstad - hm - bezat vele talenten.’ ‘Neen, wij zijn geene familie; mijn vader was kapitein.’ ‘Ei zoo; maar inderdaad veel gelijkenis - hij moet toch zeker tot uwe familie behoord hebben. - Komt, Heeren! als u blieft - hm - ik ben ouder dan gij beide, maar een vrolijke snuiter, een oude vrijer, nooit getrouwd - hi, hi - een oude vrijer doet wat hij wil - is een vrolijke klant. - Is de punch goed? nog een glas - gij ziet, mijne Heeren! dat ik óók nog wel vrolijk zijn kan, en goed meê kan doen - | |
[pagina 35]
| |
intusschen kan ik ook wel ernstig wezen, als er gewigtige zaken gaande zijn, dat spreekt van zelf, - mag ik de eer hebben, Mijnheer peperkorrel! - ja, ik zie u, dunkt mij, nog’ (hij klinkt) ‘als een kleinen knaap, met uwe bonte muts op - hi, hi! - gezondheid, Mijnheer de vice-ha̋radshőfding!’ (hij klinkt) ‘gij moet mij de eer doen, mijne kleine woning aan de markt voor het huis van bulkman eens te komen bezoeken - ik ben alle dagen t'huis.’ ‘Zeer gaarne, Mijnheer!’ ‘Mijnheer? ben ik dan zoo imposant? - Kom, vrienden moet het zijn, hoor. Nu, wat zeggen de vrienden van onze kleine sociëteit?’ ‘Zeer interessant,’ verzekerden wij beide. ‘Ja, niet waar? men zou dit waarlijk, bij den eersten oogopslag, van het kleine Skråkőping niet verwachten - neen, waarlijk niet; maar wij hebben hier eene menigte beschaafde familiën, vooral van den kant der dames. Ik kan u zeggen, mijne vrienden! dat de dames bulkman, alle zeven, zeer bevallige meisjes zijn - zij spelen forte-piano, voornamelijk stina, zij speelt - gij moest haar de mazurka eens hooren voordragen, onwillekeurig komen de beenen in beweging - en een tact! - en dan Mejufvrouw praayer, welk een fijn oordeel - hm - zij heeft gevoel, waarlijk gevoel, ik lees haar altijd mijne kleine dichtproeven voor - en waarlijk, mijne vrienden! zij weet de fraaiste passages dadelijk te vatten, zoo als alleen de sylphidische ziel eener vrouw dat kan - inderdaad zij is subliem.’ ‘Men begint een wals te spelen!’ ‘Ik kom zóó terug, mijne vrienden! nu voort!’ riep de kamrer uit, en was als een bliksem weg, de trappen op en de zaal in. De wals begon, toen wij bovenkwamen. Onze nieuwe vriend zwaaide rond met zijne sublieme dame, ongeveer zoo als de maan met den aardbol rondwentelt. De kamrer trippelde om haar heen met eene onbegrijpelijke snelheid, als zij ronddraaide, en met centrifugaal-kracht zoude zij hem uit zijne baan geslingerd hebben, als hij niet goed vastgehouden had. De kamrer zweette, zoodat dikke droppels op zijn voorhoofd zetelden, en hij was bijna buiten adem, toen het paar eindelijk ophield. | |
[pagina 36]
| |
‘Ach!’ riep Jufvrouw rachel, ‘ik ben zoo mat - u walst al te vlug - ach!’ ‘Wat scheelt u, mijne waarde!’ ‘Ik zal een beetje gaan zitten, het ging al te erg - mama! ik ben geheel af.’ ‘Hemel! rachel! mijn kind! gij moet eens drinken!’ zeide de moeder. De kamrer haastte zich om water te halen. ‘Mijne waarde! ga in eene zijkamer, tot de aandoeningen...’ ‘Ach!’ zeide de oude dame, ‘het zijn niet alleen ligchaams-, maar ook ziels-aandoeningen.’ De kamrer sloeg zijne kleine, ronde oogen op. ‘Hm, zoo... ziels-aandoeningen, dat begrijp ik niet.’ ‘Ach, beste kamrer! mama heeft zoo hare denkbeelden,’ zeide rachel, met een ziekelijken glimlach, ‘het zal wel over gaan.’ In de gezochte kamer brandde eene kaars met eene lange pit; het zag er geheimzinnig uit. ‘Ach, als men ook zoo zwak is! ondersteun mij, ik val flaauw! Mama! wees voorzigtig, u kan niet meer.’ ‘Hemel! goede kamrer! ik geloof dat het meisje sterft!’ ‘Mijn God! sterft! hm, zou men zoo in den bloei des levens sterven?’ ‘Ach! - de bloem wordt ligt afgesneden door de koude hand des dood. - Wie zeide dat ook, beste kamrer?’ vroeg rachel, en viel, door den kamrer ondersteund, bewusteloos neder op den hoed van den burgemeester, die op de sopha stond. ‘Wat scheelt u, beste Jufvrouw rachel?’ vroeg de kamrer, die met alle kracht het hoofd der schoone, dat tegen zijne borst leunde, ondersteunde. ‘O, laat mij sluimeren - laat mij zoo rusten!’ prevelde rachel als droomende. ‘Ach, Mejufvrouw!’ ‘Laat mij rusten aan uw kloppend hart!’ ‘Hm, ja, inderdaad, ik ben waarlijk zoo verschrikt, dat het hart mij, om zoo te zeggen, in de keel zit.’ ‘Ik zal droppeltjes gaan halen, die ik in mijne réticule heb,’ zeide Mevrouw praayer. Daar zat nu de kamrer. ‘Hoe gaat het?’ | |
[pagina 37]
| |
‘Goed, het wordt beter - ach, als ik mogt sterven!’ ‘De Hemel beware - hm, dat ware verschrikkelijk!’ ‘Ach! ach! als ik sterven mogt, en slechts de overtuiging had een éénige toe te behooren, die een traan op mijn graf stortte!’ ‘Heere, mijn God! ach! - hm - gij zult niet sterven, beste rachel!’ ‘Wilt gij, dat ik leve!’ ‘Ja waarlijk, ja, bij God!’ ‘Ach! dan ben ik toch zoo eenzaam hier niet op aarde.’ ‘Maar uw papa en mama?’ ‘Ach, Mijnheer hoppenroth! het zijn mijne ouders; ik bemin hen innig, met mijne geheele ziel; maar...’ ‘Maar?’ ‘Maar, zij verstaan mij niet; zij begrijpen mij niet; zij leven in hunne wereld, ik in de mijne - misschien in een ander land; daar boven in het rijk der starren zullen alle raadselen des levens opgelost worden - ja, dáár zullen wij allen elkander verstaan.’ ‘Ja, in het land der starren zullen alle raadsels opgelost worden.’ ‘En daar, ach! daar zullen wij elkander wederzien.’ ‘Ja, ja..a, in eene verheerlijkte gedaante,’ antwoordde de kamrer, en maakte zijne eene hand los, om zijne haartoer, die vooruitgeschoven was, en als eene lawine over den neus dreigde te storten, regt te zetten. ‘Gelooft gij,’ zuchtte rachel, en rigtte het hoofd op, ‘gelooft gij aan een wederzien, beste kamrer?’ ‘Ja, ja, zeker! wij ontmoeten elkander allen aan gene zijde van het groene huis.’ ‘O, zeg dat nog eens!’ ‘Aan gene zijde van het groene huis.’ ‘Ach ja, hoe waar - het groene huis.’ Nu kwam Mevrouw praayer met de droppeltjes binnen; maar ze waren niet meer noodig. De kamrer kon vertrekken. Rachel bragt hare lokken voor een oud toilet in orde, en kwam weldra even jonkvrouwelijk als vroeger weder binnen. ‘Gij zijt zeer gevoelig,’ sprak de kamrer teederlijk, ‘gij moest u door mijn vriend attanskoj laten magnetiseren - gij kunt u niet voorstellen, hoe weldadig dit voor uwe zenuwen zijn zoude. Mijne oude dienstmaagd, die zware krampen | |
[pagina 38]
| |
in den hals had, welke zich aan het geheele ligchaam mededeelden, vooral als zij boos of opgewonden was - is door attanskoj genezen - ja - het is een middel voor de zenuwen - dat op eene geheimzinnige wijze werkt.’ ‘Neen, Mijnheer hoppenroth! dat doe ik nooit - misschien werd ik clairvoyante - en...’ ‘En?’ ‘Ach, waarde kamrer! in den diepsten schuilhoek mijns harten ligt iets begraven, dat nimmer iemand zal te weten komen - in eene andere wereld, aan gene zijde van het “groene huis” - zal het tijds genoeg zijn.’ Het bal eindigde des nachts ten twee ure, en allen verlieten de zaal onder het spelen van den marsch uit de Gustav Wasa. | |
Magnetische slaap.‘Gij hebt overwonnen, Mijnheer hoppenroth! - mama heeft geweend en gebeden - papa heeft bevolen - allen bestormen mij.’ ‘Zoodat gij u zult laten magnetiseren? O, het is eene heerlijke kunst! Mijn vriend attanskoj heeft mij de bewegingen met de hand geleerd. Mijne oude meid sliep gisteren avond als een os - hi, hi!’ ‘Wij hebben u en Mijnheer attanskoj hier verzocht; velen moeten er niet tegenwoordig zijn; papa is uit de stad, zoodat ons gezelschap slechts uit mama en ons bestaat.’ ‘Ja - ja..a - het magnetisme is juist eene kunst, die gaarne weinige getuigen wil, - alleen in een sympathetischen kring van ware vrienden kan men gunstige resultaten verwachten.’ Rachel strekte de hand uit. ‘En gij zijt onze ware vriend, hoppenroth! - pardon! - Mijnheer hoppenroth!’ ‘Sans pardon! hm, ja, ik ben een ware vriend - een vriend in alle omstandigheden.’ Op dit oogenblik kwam de Heer attanskoj binnen, van top tot teen in het zwart - zwarte kleêren, zwarte das, zwarte laarzen, zwarte baard, zwarte knevels. Er was iets spookachtigs in het geheele kleine, geelbleeke mannetje, met zijne groote handen en schrale vingers. Zijne zwarte oogen vielen beurtelings op ieder der aanwezenden. | |
[pagina 39]
| |
‘Ik weet waartoe ik genoodigd ben,’ sprak hij, met eene ligte buiging tot Mevrouw praayer. ‘Nu, gij zult verlost worden van uw lijden, Mejufvrouw rachel! Ga zitten - leg een zijden shawl op den stoel en een op den grond, opdat de magnetische stroom niet door een conductor afgeleid worde bij zijnen rondgang.’ ‘Hemel! laat mij toch niet te sterk slapen!’ verzocht rachel, en plaatste zich op den stoel. De Heer attanskoj begon te strijken; doch hoe lang hij aanhield, rachel wilde maar niet slapen, maar zag hem, integendeel, stout in het aangezigt. ‘Zonderling! dat het niet gelukken wil, het moest toch; maar gij kunt niet met mij in rapport komen,’ zeide de magnetiseur, eenigzins verlegen. Het is tot heden nog niet voldoende opgelost, waarom sommige gestellen niet in rapport met andere komen kunnen - hm - dit is een hoogst interessant geval, waarvan ik de commissie voor het dierlijk magnetismus te Parijs een volledig verslag zal geven.’ Hij beproefde nog eens, maar te vergeefs. ‘Hoe gevoelt gij u?’ ‘Ik gevoel mij zeer onrustig - telkens als gij uwe vingers over mijn aangezigt strijkt, is het als of een spinneweb daarover getrokken wordt.’ ‘Ja...a - hm - zeer interessant.’ ‘Maar, kan een ander het niet doen?’ vroeg Mevrouw praayer. ‘Ja, het is mogelijk dat de polariteit volkomener is tusschen een ander en Mejufvrouw.’ ‘Hm, onze goede vriend attanskoj heeft mij er iets van geleerd,’ zeide de kamrer, ‘hi, hi! - als ik eens probeerde!’ ‘Ja, gaarne - dit zal misschien gelukken.’ ‘Mag ik, Mejufvrouw?’ ‘Ach, beste kamrer! ik kan niet slapen als ik u zie,’ sprak Mejufvrouw rachel met een teederen glimlach. De kamrer stelde zich in postuur, en maakte eenige bewegingen in de lucht. O, wonder! rachel's oogleden sloten zich zachtkens, en weldra lag zij in een diepen magnetischen slaap. ‘Dat is sympathie, eene waarachtig magnetische sympathie,’ sprak de Heer attanskoj. ‘Vraag haar nu of zij slaapt.’ | |
[pagina 40]
| |
‘Beste Jufvrouw rachel! slaapt u?’ vroeg de kamrer digt aan haar oor. Geen antwoord. De Heer attanskoj merkte aan, dat het geestelijk ik niets wist van titels, maar om zoo te zeggen broederschap met de gansche wereld gedronken had. ‘Slaapt gij?’ vroeg de kamrer weder. ‘Ja, maar ik droom.’ ‘Hm, zoudt gij niet denken dat zij clairvoyante is?’ vroeg de kamrer aan zijn vriend attanskoj. ‘Het schijnt wel - hoogst interessant - vraag het haar eens.’ ‘Zijt gij clairvoyante?’ ‘Ja.’ ‘Wat ziet gij?’ ‘Hem.’ ‘Wie is die hem?’ ‘Ach! hij, die mijne eenige gedachte is.’ ‘Wie is die gelukkige?’ ‘O!’ ‘Hemel!’ zuchtte Mevrouw praayer, ‘zij zal zich nog verraden. - Rachel! rachel!’ ‘Hm, u kan haar niet wakker maken, Mevrouw!’ viel de Heer attanskoj in de rede. ‘Edele ziel! ga voort met spreken!’ verzocht de kamrer. Rachel vervolgde: ‘Hij leeft in den droom voor mijn geestelijk oog; maar hij zal mij niet eer begrijpen dan aan gene zijde van... van...’ ‘Waarvan?’ ‘Van het groene huis.’ ‘Hi, hi! daar hebben wij het - kan hij u niet in dit leven verstaan?’ ‘Neen - ach neen! hij kan mij hier nooit begrijpen - ik kan mij zelve naauwelijks begrijpen - maar nu wil ik niet meer slapen - mijne moeder verkeert in angst.’ ‘Zoo.’ De kamrer maakte nu manipulatiën waardoor rachel moest ontwaken; zij opende dan ook hare grijze oogen met een bevalligen, eenigzins pijnlijken glimlach. ‘Ach, ik ben zoo gelukkig geweest,’ zeide zij; ‘ik gevoel | |
[pagina 41]
| |
mij versterkt - mama! lieve mama! dank God - uwe dochter is beter. Ja, mama! dank God, en het werktuig in Zijne hand, den kamrer hoppenroth!’
De kamrer was de vreugde zelve; hij werd gevraagd op de thee, met suikerkoekjes en peperkoek, bij welke gelegenheid hij zelf rachel het korfje presenteerde met de woorden: ‘Gij, die gewoon zijt harten te nemen, neem er nog een bij;’ hetwelk met een welsprekenden blik beantwoord werd. | |
Slot-tooneel.Alles ging goed. De kamrer kon den volgenden nacht niet slapen. Het was duidelijk, dat rachel verliefd op hem was, en dat zoo iets een man van vijftig jaren overkwam, was niet alleen iets zeer vleijends, maar ook iets zeldzaams; doch de zaak lekte uit, en de kamrer had vrienden, die vonden dat het beter was, dat hij tot de jonge heeren behoorde. Den volgenden morgen ontving hij bezoek van eenige van die vrienden, allen vrolijke jongens, echte liefhebbers van de fijne déjeuners van vriend hoppenroth, en die gaarne iederen avond met hem klonken in het Hôtel Bohémiene bij Jufvrouw klarman. ‘Nu, dat is me een duivelsch curieuse historie,’ sprak de vice-ha̋radshőfding rummelberger, met zijn opgezet hoofd en koperkleurigen neus. ‘Intusschen, goeden morgen, hoppenpoth! - maar, wat duivel! wat is er met u gebeurd?’ ‘Met mij?’ ‘Gij ziet er uit als eene jongejufvrouw die pas van de kostschool komt,’ voegde de dikke boekhouder fyrkling, met zijn flaauwen oogopslag, er bij. ‘Ja het is eene fraaije geschiedenis - maar hoor eens, hoppenroth! als bedriegers u willen lokken, zoo volg hen niet, staat er in den Katechismus - ha, ha, ha, gij zijt toch zoo gek niet, om te gaan trouwen?’ ‘Ik? - wel neen - hm - wie zegt dat?’ ‘De heele stad, de heele stad zegt, dat de kamrer hoppenroth een opregt Christelijk huwelijk zal aangaan met de eerbare jonge dochter Mejufvrouw rachel praayer. Gij zijt een knap, aardig ventje - een regt vrolijke snuiter - foei, met | |
[pagina 42]
| |
dien lantarenpaal. Op het bal, eergisteren, moet het zijn begonnen - Jufvrouw praayer zat op bulkman's hoed, zoodat hij zoo plat was als een pannekoek - gisteren moet gij haar gemagnetiseerd hebben, en zij doorschijnend zijn geworden, zoodat gij zaagt, wat zij met de maagvlecht dacht. En dan moet hare lieve langheid zelve u het hof gemaakt hebben - is dat alles waar?’ ‘Hm, in 't geheel niet - ik gaf haar maar een paar strijkingen, die dadelijk werkten, en nu is zij weêr geheel frisch. - God zij gedankt, sprak zij, en het werktuig in Zijne hand.’ ‘Wat voor een werktuig?’ ‘Hm - ik - God gaf mij de krachten, haar inwendig leven te herstellen - ja, het was een zeer bijzonder geval, zeide mijn vriend attanskoj.’ ‘Attanskoj! ah ja - gij moet vooral de groete van hem hebben.’ ‘Dank u, dank u! het is een uitstekend man.’ ‘Ongetwijfeld - hij is met de noorderzon vertrokken, en praayer inventariseert reeds zijne nalatenschap.’ ‘Vertrokken? vertrokken? wat zegt gij?’ ‘Ja, dat onze goede vriend attanskoj zich uit de voeten gemaakt heeft sinds het bevel tot zijne aanhouding gekomen is.’ ‘Bevel van aanhouding?’ ‘Ja, hij is geen Polak, maar een Hamburger, die zijn principaal een bagatelletje ontstolen heeft, en daarom gevlugt is.’ ‘En attanskoj zoude dus...’ ‘Niets anders dan een dief zijn; overigens was hij een satansch flinke vent - gij zoudt zeker zeer geaffronteerd zijn geweest als men hem gevat had, nadat wij sinds een veertien dagen met den eerlijken schelm zoo vertrouwelijk geklonken en gedronken hebben.’ ‘Lieve Hemel! - ik ben er geheel ontsteld van.’ ‘Omdat men u duchtig bij den neus gehad heeft, mon cher.’ ‘Bij den neus gehad? neen, mijne vrienden! ik laat mij niet bij den neus nemen,’ sprak de kamrer, geraakt; ‘ik zag wel dat die attanskoj, wat zijne moraliteit aanging, niets bijzonders was; maar verwonderlijke krachten bezat hij als magnetiseur en kranioskoop - ja - hm - ik laat mij niet bij den neus nemen.’ | |
[pagina 43]
| |
Deze uitdrukking was eene misgreep van de vrienden des kamrers; want er is niets wat een dwaas minder dulden kan, dan dat men vermoedt, dat hij een dwaas is. Van een déjeuner, waarop de vrienden gerekend hadden, kwam dien dag niets; zij moesten zich dit nu zelven zien te verschaffen, als zij ten minste de middelen en de gelegenheid hadden - kas en hart van den kamrer waren beide gesloten als het luik van den brievenpost na zevenen.
Naauwelijks waren de vrienden vertrokken, of de directeur praayer en de burgemeester traden binnen. ‘Wij zijn hier gekomen, waarde vriend!’ sprak de burgemeester zeer plegtig, terwijl hij zich gemakkelijk op de sopha plaatste, ‘om uit uw eigen mond de oorzaak te vernemen van al de geruchten, die door de stad gaan - onze vriend praayer is ten hoogste ontsteld, niet alleen wat aangaat dien aartsschelm, dien attanskoj, die aan zijne ijverigste nasporingen ontsnapt is, en slechts een ledigen nachtzak in het Hôtel Bohémiene heeft achtergelaten - er is iets dat het vaderhart van onzen vriend praayer nader treft, wondt, doorboort.’ ‘Ja,’ viel praayer in de rede, ‘mijn arme kind.’ ‘Het vaderhart van onzen vriend praayer,’ ging de burgemeester, voort, ‘hm, dat is een teeder punt, een punt, waar de wondende pijl het diepst en gevaarlijkst, ja zelfs tot in het leven treft, en in waarheid, als op eene eenige mijner zeven dochters de geringste vlek geworpen werd, dan...’ ‘Maar, mijn goede bulkman! ik versta u niet,’ zeide de kamrer, in den hoogsten graad verwonderd en verschrikt. ‘Ja, mijn vriend!’ begon de directeur praayer, ‘ik heb u altijd met open armen ontmoet, ons huis heeft altijd voor u opengestaan, aller harten hebt gij gewonnen - maar een verschrikkelijk gerucht heeft zich verspreid aangaande u en mijn eenig geliefd kind rachel.’ ‘Wat...’ ‘Gij hebt haar gemagnetiseerd, gij hebt een tête-à-teête met haar op het stadhuis gehad.’ ‘En een splinternieuwen hoed uit de fabrijk van söderström vernield,’ voegde de burgemeester er bij, ‘die mij toebehoorde.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Hm, zij werd ongesteld gedurende den wals - hm.’ ‘Ja, waarde hoppenroth! ik wil gelooven dat gij onschuldig zijt - een braaf man, als gij zijt, kan niet als een verleider van het eenige, het dierbaarste, dat wij bezitten, onze eenige dochter, zijn binnengedrongen - neen, dat zij verre; maar gij hebt intusschen door uwe geestigheid, uw hart, uw uiterlijk (de vrouwen hechten aan het uiterlijk, en gij ziet er voor uwe jaren zeer goed uit), uw magnetismus, mijn dochters hart ingenomen - ja, zij leeft slechts in u - maar dit zij zoo als het zij; zij zou liever sterven dan de palen der deugd overschrijden - en God weet, dat zij dat niet deed, noch doen zal; want zij heeft brave ouders, die haar voorbeelden van deugd gegeven en vrouwelijke schaamte ingeboezemd hebben - maar haar goede naam - de goede naam van een meisje is als een spiegel; wanneer men er slechts den adem op laat gaan, maakt het eene vlek. Gij hebt dien goeden naam, vroeger zoo vestaalsch rein, geschonden; gij zijt de schuld, dat mijne arme rachel nu op aller lippen gaat.’ ‘Hm - heel naar.’ ‘Ja,’ zeide de burgemeester, ‘het is uw pligt, uwe fout te herstellen - neem haar tot vrouw - geniet het hemelsch geluk van den echtelijken staat, hetwelk ik in drie huwelijken gesmaakt en bevonden heb, het hoogste geluk op aarde te zijn.’ ‘Het zij verre,’ viel de directeur praayer in, ‘dat wij onze dochter moede zijn - zij maakt onze vreugde uit; doch ziet gij, het is niet genoeg dat onze dochter in opspraak gebragt is, maar tot overmaat van ramp is die satansche peperkorrel hier, en als het niet afgedaan wordt, dan zien wij met den tijd de geheele zaak in druk verschijnen. Hij zeide zelf gisteren, dat hij zoo veel en zoo veel voor ieder vel krijgt, dat hij schrijft, en iemand, die romans en dergelijk tuig vervaardigt, steekt gaarne een vijf-en-twintig rijksdaalders op om de schande van rachel wereldkundig te maken. Dergelijke menschen hebben geen geweten noch schaamte. Bovendien hebben wij hem ten eten verzocht om maar het gevaar te ontsnappen van in zijne romans te komen; maar mijne vrouw zag, dat hij de metworst op het buffet met een scherp oog beschouwde, en wij kunnen er zeker van zijn, dat hij de spek-dobbelsteenen te groot vond. En zie - het zou mij niet verwonderen als wij in een of ander zijner schriften er van kregen.’ ‘Ja, het gevaar is dreigend,’ voegde de burgemeester er bij, ‘vriend hoppenroth! gij moet doen wat uwe eer vordert - gij kunt niet anders.’
Het gevolg van al deze omstandigheden was, dat Mejufvrouw rachel praayer een half jaar daarna Mevrouw hoppenroth heette, en in het huis aan de markt woonde dat aan bulkman had toebehoord. | |
[pagina 45]
| |
Of zij nog vaak in een aangenamen magnetischen slaap insluimerde, of zij zich met man-lief gelukkig gevoelde, weet ik niet; maar dat de kamrer équipage houdt, en Mevrouw rijdt - dat de kamrer vrienden ontvangt, en Mevrouw de eer des huizes ophoudt - dat de kamrer verzen maakt, en Mevrouw geestig is - dat alles is zeker. Na de verzekering afgelegd te hebben, dat wij met welwillende toestemming van den schrijver, het medegedeelde uittreksel uit het reis-journaal van den Heer peperkorrel genomen hebben, kunnen wij met een gerust geweten eindigen. Een schrijver behoeft zijne helden niet verder te volgen dan tot het altaar, om hen deugdelijk getrouwd te zien - en verder hangt het van hen zelven af, te zien of zij goed getrouwd zijn, of wel omgekeerd. Dus verre de Heer peperkorrel. Over het geheel genomen, beschouwt de Heer peperkorrel alles van de vrolijkste zijde; zoo deed hij ook met het dierlijk magnetismus. Er is niets waaromtrent de menschen het eenmaal eens geworden zijn of meenen te zijn, dat zij niet van geslacht tot geslacht in den eenmaal gegeven vorm hebben zoeken te behouden. Deze voor den waren vooruitgang schadelijke handelwijze schijnt zich nog meer in andere wetenschappen dan in de theologie en politiek te verraden. De mannen der wetenschap hebben nooit acht geslagen op hetgeen het volk voor waar hield, en hebben eeuwen lang daadzaken ontkend, alleen daarom omdat zij ze geene plaats konden geven in hunne naauw afgesloten systemen. Gedurende dien tijd is het nieuwe dat ontdekt werd, en dat toch in den omvang der wetenschappen moest opgenomen worden, in de handen der onwetendheid blijven liggen. Zoo werd de chemie alchemie, de astronomie astrologie, de geneeskunst kwakzalverij, eeuwen vóór dat de geleerden wilden begrijpen, dat dit alles hunne opmerkzaamheid waardig was, en toen zij het niet meer ontkennen konden, beproefden zij al het nieuwe in den ouden vorm te dwingen, door de phenomenen op hunne wijze te verklaren - dat wil zeggen, zoodanig dat hunne ophelderingen nog onbegrijpelijker werden dan de zaak zelve. In dit stadium staat nu het zoogenaamde dierlijke magnetismus, blijkens welken naam het reeds schijnt uitgemaakt te zijn, dat wij weten 1o. wat dierlijke werkzaamheid, en 2o. wat het magnetismus eigenlijk is. Wij hebben twee onverklaarbare woorden gekregen, om te verklaren wat wij zelfs niet eens in de uiterste omtrekken waargenomen hebben. Wat inmiddels waar schijnt, is, dat indien het dierlijk magnetismus waarlijk iets is (waaraan wij niet twijfelen), dat dan zijne phenomenen zich op geenerlei wijze in de oude vormen laten dringen; integendeel zullen zij die, vroeg of laat, doorbreken en zich een nieuwen scheppen. |
|