Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPompeji.
| |
[pagina 11]
| |
onzen leeftijd buitengewoon is toegenomen, herinneren wij alleen de onteijfering van zeer vele Egyptische gedenkteekenen, en de opdelving der ruïnen van Babel en Ninevé, die ons als geheel terugvoeren in tijden, waarvan geene geregelde of geloofwaardige geschiedenis bestond. Maar bovenal belangrijk is in dit opzigt Pompeji, de stad, die onze eeuw, veel meer nog dan de achttiende, uit haar graf van asch en vulkanischen steen heeft doen verrijzen, nadat zij zeventien eeuwen lang vergeten en verwaarloosd was geweest. In den tijd van haren bloei werd de naam dezer stad te naauwernood door de Geschiedschrijvers van Italië vermeld. Later verkreeg zij door haren vreeselijken ondergang eene droevige vermaardheid, en boeide de aandacht der geleerden bijzonder door den met hare verwoesting gelijktijdig plaats hebbenden dood van plinius den ouden. Maar dit een en ander zou haar den roem niet gegeven hebben, dien zij thans bezit, zoo niet eene voorspoedig aangevangen en wèl bestuurde opgraving van de bedolven stad haar op aller tongen der beschaafde wereld van de negentiende eeuw had gebragt. En wel te regt is zij zoo vermaard geworden in onzen tijd. Wel is zij waardig de belangstelling onzer tijdgenooten en nakomelingen! Wij toch zien in haar duidelijker, dan het ons uit de beste geschriften der klassieke Oudheid gegeven was, de aloude Romeinsche wereld uit het hoog beschaafde tijdvak der eerste Keizers herleven. Zij moge meer geleden hebben bij haren ondergang in het jaar 79, dan menigeen schijnt te weten, daar hier geene sprake is van eene eenvoudige bedekking met eene laag asch, gelijk dit elders tijdelijk door de sneeuw gebeurt. Er had hier wel degelijk eene algeheele verwoesting plaats door aardbevingen en door den regen van steenen en vuur, welken de Vesuvius gedurende drie dagen over de ongelukkige stad uitwierp. Toch kan de ophooping van asch over de geruïneerde en verbrande huizen met meer grond als een middel ter bewaring, dan als een middel ter verwoesting van Pompeji (namelijk van hare huizen en gebouwen) beschouwd worden. Maar dit zij zoo: men noeme het eene verwoesting, en geene bedelving, wat Pompeji in 79 moest ondergaan; niet te min is er zoo veel en zoo veel gaafs bewaard gebleven, dat er alleen de sprekende menschen ontbreken, om overigens eene geheele lang uitgestorven maat- | |
[pagina 12]
| |
schappij van leven, arbeid, ijdelheid, beschaving, godsdienst, zonde in de ruïnen dezer vermaarde stad met verbazing en ontroering weêr te vinden. Wie dáár wandelt, en in de fornuizen, keukens, of kelders de toebereidselen ziet gemaakt voor een Romeinsch gastmaal, wat voorgekomen werd door de verwoesting der stad; wie dáár de advertentiën leest op de albums, of gewitte plekken muur, van schouwspelen, enz.; wie dáár enkele verdroogde lijken van inwoners vindt, die in hunne schuilplaatsen door den laatsten vijand werden achterhaald; wie dáár de theaters, de marktplaatsen, de tempels, de winkelhuizen, de fonteinen, de scholen, de herbergen, ja zelfs de holen der ontucht bezoekt, - hij ontvangt onwillekeurig den indruk, als of de bewoners haar vóór weinige dagen verlaten hebben, toen de aardbeving hen daartoe noodzaakte, maar binnen zeer kort zullen terugkomen om hunne woningen in denzelfden stand te herstellen als vóór de verwoesting, en hun gewoon bedrijf te hervatten. Immers Pompeji heeft niet alleen het voorkomen eener verwoeste, maar ook eener verlatene stad, en het gevoelen, vroeger aan xiphilinus ontleend, die het dio cassius schijnt na te zeggen: dat hare inwoners in het theater verzameld waren, toen hun de ramp overviel, wordt geheel en al weêrsproken door het feit, dat er tot hiertoe in en buiten de stad, welke ten allerminste eene bevolking van 40,000 zielen moet gehad hebben, niet meer dan 500 dooden zijn gevonden, niettegenstaande er ruim een derde gedeelte, en daaronder een amphitheater en een theater zijn opgedolven. Het is dus zeker, dat deze bevolking hare woonplaats heeft kunnen ontvlugten, vóór dat de gruwel der verwoesting zijn toppunt had bereikt. Wij zullen trachten in dit opstel onze lezers door enkele voorbeelden te overtuigen van de hooge belangrijkheid der opdelvingen van Pompeji. Eene met zorg bewerkte, sierlijk uitgevoerde, en naar die evenredigheid goedkoope Fransche beschrijving stelt er ons toe in staatGa naar voetnoot(*). Wij beginnen met het huis van arrius diomedes, aldus te | |
[pagina 13]
| |
voorbarig genoemd naar een graf-monument in de nabijheid, waarop deze naam gelezen wordt. Het was een buitenverblijf, eene villa, met de villa van cicero in dezelfde voorstad buiten de poort van Herculanum gelegen, die den naam draagt: ‘voorstad Augusto-Felix’, en waartoe behoort eene straat van bijna 250 Ned. ellen lang, genoemd de ‘straat der grafteekenen’, omdat zij schier uitsluitend met grafteekenen is bezet. Aan deze straat ligt het huis dat wij bedoelen, tegenover een praalgraf, waarop deze inscriptie:
M. Arrius J.L. Diomedes
sibi suis memoriae
Magister pag. Aug. Felic. suburb.
Breton vertaalt haar: ‘Marcus arrius diomedes, de vrijgelaten slaaf van julia (Julice libertus), meester der voorstad Augusto-Felix, aan zich zelven en de zijnen ter gedachtenis.’ Intusschen is het zeer onzeker of deze, die gedurende zijn leven voor zich en zijne kinderen een praalgraf bouwen liet, dezelfde was als de eigenaar van het prachtige buitenverblijf daar tegenover. Dit groote en ruime gebouw bevatte meer dan veertig vertrekken gelijkvloers, behalve de kamers op de eerste verdieping, welke men niet meer onderscheiden of tellen kan. Sierlijk schilderwerk, fraaije, bij voorkeur roodachtige verwen, kostbare beelden, en huisraad daaraan geevenredigd, bewijzen nog den rijkdom van zijnen voormaligen bewoner. Een heerlijke tuin van 33 vierk. Nederl. ellen groot, omgeven door eene overdekte galerij van vierkante zuilen, en in 't midden een vischvijver met springende fontein, getuigen van zijnen smaak. Groote onderaardsche, gewelfde gangen liepen door onder drie der zijden van deze den tuin omgevende galerij. Toen de trap ontdekt werd, die naar deze keldergangen geleidde, oordeelde men terstond wel iets belangrijks te zullen vinden, en zocht zoo ver en zoo diep mogelijk door te dringen. De uitkomst beantwoordde aan de verwachting. Men vond de geraamten of verdroogde lijken van zeventien vrouwen en kinderen, wel voor een groot deel onder de asch bedolven, maar toch zoo duidelijk kenbaar, dat men zag, hoe de vrouwen in hare laatste oogenblikken zich het hoofd bedekt hadden met het bovengedeelte harer kleeding, hetzij om zich | |
[pagina 14]
| |
te beschermen tegen de neêrvallende gloeijende asch, hetzij uit een laatst gevoel van kieschheid. Men zamelde eenige bij haar liggende voorwerpen op, als: edelgesteenten, munten, sleutels, een prachtigen kandelaar, een dubbele houten kam, overblijfsels van een fraai kistje, enz. De verharde asch droeg nog duidelijke afdruksels van sommige dezer slagtoffers, onder anderen van eene jonge volmaakt schoone dame. Deze moet wel de dochter van den eigenaar zijn geweest, wat men opmaakte uit de kostbare kleeding, welke gedeeltelijk nog bewaard, gedeeltelijk afgedrukt was in de verharde asch. Zij droeg een prachtigen, sierlijk bewerkten gouden collier, voor op den hals gesloten met een klein plaatje, waaraan twee kettingjes hingen, die eindigden in wijngaardbladen, alles van hetzelfde metaal; voorts een allerliefsten armband, voorstellende twee hoornen des overvloeds, gesloten door een leeuwenkop; en twee oorbellen van soortgelijk werk. Het blijkt uit alles, dat deze ongelukkigen niet gedacht hebben aan het ontwijken der stad, te gelijk met de overige bewoners. Zij verscholen zich in die groote en ruime onderaardsche gangen, welke tot wijnkelder dienden, en eene groote menigte geregeld geplaatste wijnkruiken bevatten, waarin nu nog verdroogde wijn te vinden is. De jonge dame had hare slavinnen aldaar ruimte van levensbehoeften laten bijeenbrengen, want er stonden vele daartoe dienstige voorwerpen ongeregeld en als in haast ter neêrgezet. Maar de fijne en brandende asch bereikte haar door de lucht- en lichtgaten van het vaste gewelf, en noodzaakte eindelijk tot de vlugt. Ach, reeds nabij den trap bereikte haar de dood; zij verstikten alle. Gelijktijdig had de eigenaar des huizes, vergezeld van een slaaf, door de achterdeur van zijn tuin naar de zee zoeken te ontkomen. Maar ook hij werd spoedig door den onverbiddelijke ingehaald. Men heeft zijn lijk gevonden, terwijl het nog in de hand de beide sleutels van het huis vasthield, waarvan er een met zilver ingelegd. Aan den vinger droeg hij een gouden ring, gewerkt als eene slang met twee koppen. Naast hem lag de slaaf, beladen met eenige zilveren vazen, een zak met een vrij groot aantal geldstukken van keizerlijken en consulairen stempel, en eene groote keurig bewerkte bronzen lantaren. Niet ver van daar, nog nader aan het strand, vond men negen andere dooden, die naar alle waarschijnlijkheid tot de huisgenooten be- | |
[pagina 15]
| |
hoorden, maar slechts een paar oogenblikken vroeger het huis hadden verlaten om de zee te bereiken. In de keuken-vertrekken lag het geraamte van een man, en daarnaast dat van een schaap, met een bel nog aan zijn hals; - de verstikkende adem der Natuur had den slaaf zijn slagtwerk afgenomen! Hoe herleeft door zulke ontdekkingen de aloude Romeinsche wereld! Hoe wordt ze al duidelijker en duidelijker door de ontelbare inscriptiën en schilderwerken die men te Pompeji gevonden heeft, en voor wier bewaring jaarlijks meer en naauwkeuriger zorg gedragen wordt! Immers het is waarlijk te betreuren, dat de schendige hand niet alleen van den tijd, maar nog meer die der onkundige delvers, of roofzuchtige bezoekers, aan de reeds zoo veel geleden hebbende kostbare overblijfsels ongeloofelijk veel schade heeft gedaan. Doch het Gouvernement der beide Siciliën gaat in de erkentenis van de waarde der Pompejische relieken met reuzenschreden vooruit, veel meer althans, dan het den naam heeft in verlichte staatkunde vorderingen te maken. Het wordt daarin krachtig aangemoedigd door de tegenwoordigheid van hooge gasten bij de opdelvingen, waardoor het treffend uitkomt, dat wij onze eeuw niet zonder reden de eeuw der herleefde Oudheid zouden kunnen noemen. Wanneer de Napelsche bestuurders der opdelvingen eenig nieuw huis ontdekken, waaraan zij den naam des bewoners vóór achttien eeuwen vruchteloos zoeken, en waaraan eenig bijzonder kenmerk ontbreekt, dat terstond over den naam uitspraak doet, dan plegen zij het te benoemen naar de personen, wier tegenwoordigheid of wier invloed aan de ontblooting van dat huis eenig gewigt heeft bijgezet. Zoo vindt men te Pompeji niet alleen huizen van arrius diomedes, van cicero, van fuscus, van julia felix, van lucretius, van modestus, van pansa, van pomponius, van sallustius, en dergelijke namen uit de Oudheid, maar even zoo wel huizen van den Groothertog van Toscane, van championnet (den Generaal der Fransche Republiek, die in 1799 Napels bezette), van den Hertog van Aumale, van den Keizer van Rusland, van frans II, van jozef II, van de Koningin van Engeland, van de Russische Prinsen, van den Koning van Pruisen, enz. Waar zulke namen aan de verlaten huizen van Pompeji worden gegeven, daar behoeft men niet te vreezen voor gebrek aan belangstelling in de holconiussen en popiriussen. En | |
[pagina 16]
| |
wanneer de Napelsche regering, gelijk zij vooruitgegaan is in naauwkeurigheid bij de opdelvingen, zoo ook vooruitgaat in ijver, dan zullen wij en onze kinderen het nog kunnen beleven, dat weinige beroemde namen te Pompeji ons onbekend zullen laten omtrent de voornaamste lotgevallen, en de verdiensten dergenen die ze gedragen hebben. Zoo heeft vooral de naam marcus holconius rufus, marcuszoon, de aandacht der bezoekers, der opdelvers en der bestudeerders van Pompeji tot zich getrokken. Overal, schier in alle straten, op menige huizen, gedenkteekenen, albums, en welligt aan alle publieke gebouwen die wedergevonden zijn, leest men dezen naam, als dien van een zeer vermaard en uitstekend overheidspersoon. Men zocht nog eens in de gedenkteekenen, men doorzocht nog eens de Annalen der Romeinsche geschiedenis; maar men vernam niets naders van dezen Pompejischen perikles. Eindelijk vond men op den viersprong van in 't midden der stad zamenloopende straten een voetstuk van marmer, met dit opschrift:
M. Holconio M.F. Rufo
Trib. Mil. a popul. II vir i.d.v.
Quinq. iter.
Augusti Caesaris sacerdo.
Patrono coloniae.
Breton vertaalt: ‘Aan marcus holconius rufus, marcuszoon, krijgstribuun benoemd door het volk, vijf malen gekozen tot tweeman voor de regtzaken, twee malen Quinquennalis (Magistraat voor vijf jaren, overeenkomende, naar het schijnt, met den Censor, of Zedemeester der Romeinen), Priester van augustus caesar, en Beschermheer der Kolonie.’ Het standbeeld was van het voetstuk gevallen en lag verbrijzeld op den bodem. Zijne herstelling (restauratie, of reconstructie) werd opgedragen aan den bekwamen beeldhouwer cali. Deze ontdekte dat het standbeeld zelf lapwerk was geweest. Het hoofd, voorzeker een wèl gelijkend portret van den gevierden holconius, was gezet op een romp, die ongetwijfeld aan een standbeeld eens Keizers had toebehoord, en van eene uitstekende bewerking was, bijzonder wat het harnas betreft. | |
[pagina 17]
| |
Evenwel behoorden tot dien romp ook andere stukken van veel mindere kunstwaarde, en blijkbaar van dezelfde hand afkomstig, die het hoofd had vervaardigd. Het is duidelijk, dat de beeldhouwer, uit gebrek aan genie of uit gebrek aan tijd, een gebroken keizer in een' gaven holconius had herschapen. De opgelegde aanvulsels der naden en de verwen hadden het bedrog nog meer bedekt, wat bijzonder duidelijk in 't oog viel bij de opdelving. Want de verwen en kleuren der ruïnen van Pompeji verliezen zeer spoedig haren glans, wanneer zij aan den invloed van lucht, zon en regen zijn blootgesteld. Nog drie andere voetstukken zijn in de onmiddellijke nabijheid van het standbeeld van holconius, maar zonder standbeelden of marmeren bekleedsels. Zij moeten deze of reeds verloren hebben voor den ondergang der stad, of, wat meer waarschijnlijk is, zij zullen nooit bekleedsels of standbeelden gehad hebben. Zij waren welligt bestemd om de beelden te dragen van hen die werden waardig gekeurd in de eer van holconius te deelen. Deze laatste meening wordt althans niet weêrsproken door een bij de voetstukken op den bodem gevonden fraai bewerkt vrouwenhoofd. Immers uit alles schijnt men te moeten, althans te mogen opmaken, dat de Pompejanen besloten hadden eene groep van vier standbeelden voor holconius en anderen te laten maken; dat de beeldhouwer, die het werk aangenomen had, na de hoofdfiguur haastig, en op de wijze als wij zagen, afgewerkt en op het voetstuk gesteld te hebben, zich gereed maakte om ook de andere figuren op gelijksoortige min edele wijze te plaatsen; dat hij daartoe een vrouwehoofd had aangehaald, niet van zijne hand, om te zien of het in de groep, 't zij voor een godinnebeeld, 't zij voor dat van holconius' echtgenoot, zou passen, maar dat het geheele werk onvoltooid bleef door de onverwachte vernieling der stad. Nogtans, deze en vele andere meeningen blijven altijd iets raadselachtigs en onzekers behouden. En het kan zijn, dat latere ontdekkingen ons een' geheel anderen holconius leeren kennen, dan den held der oudheidkundigen, den Pompejischen pericles, die door zijne populariteit, energie en smaak zoo veel gedaan heeft tot de stichting en herstelling veler publieke gebouwen, welke door de aardbeving van het jaar 63 na christus, waarvan seneca in zijne ‘Natuurkun- | |
[pagina 18]
| |
dige Vraagstukken’ schrijft, ontzaggelijk veel geleden hadden. Onwillekeurig beklagen wij bij deze gedachten de ijdelheid der menschelijke dingen. Holconius, de afgod der Pompejanen, hun beschermer bij den Keizer, en zelf de priester van den tot God gemaakten augustus, holconius is thans niets meer dan een raadsel voor de oudheidkundigen, een naam ter opwekking en bevrediging hunner nieuwsgierigheid. |
|