Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Proeve uit eene vertaling van ‘De kerk-registers, van G. Crabbe.’
| |
[pagina 2]
| |
Registers’, een gedicht, waarin het eigenaardige van crabbes dichttrant zeer duidelijk uitkomt. Zelf predikant der Engelsche Kerk, in een vrij groot dorp, stelt hij zich voor, aan het einde van het jaar zijne kerkeboeken doorbladerende. Dat geeft hem aanleiding, om in drie zangen (Geboorten, Huwelijken, Begrafenissen) karakters en lotgevallen van denkbeeldige dorpelingen te schilderen; denkbeeldige, zeg ik, ofschoon zijne personen aan het leven ontleend en naar de natuur geteekend zijn. Hij laat deze drie zangen voorafgaan door eene Inleiding, waarin hij het tooneel der handeling zelve beschrijft, en den lezer in de woningen zijner helden binnenleidt. Het is dit gedeelte, dat ik thans als eene proeve mijner vertaling mededeel. Wordt het niet ongunstig ontvangen, en mag het mij gebeuren, ook den derden zang, met wiens bewerking ik bezig ben - de beide eerste zangen liggen gereed - te voltooijen, dan ziet misschien te eeniger tijd het geheele stuk het licht; niet, om zelf daarmede eenigen roem te behalen, maar als eene poging, om, door eene zoo veel mogelijk getrouwe navolging, het eigenaardige van crabbes poëzij althans eenigzins te doen kennen. Ter toelichting van het volgende heb ik slechts een enkel woord hierbij te voegen. Ik heb in mijne vertaling de locale kleur trachten te behouden, en daarom ook in de schildering der arbeiders-woningen Engelsche voorwerpen niet door Hollandsche zoeken te vervangen. Slechts enkele regels hebben daarom een woord van toelichting noodig. Als er van ‘Karel en zijne gulden wetten’ wordt gesproken, doelt de dichter op karel I, en de twaalf wijsheids-regelen, die hij zijn volk voorschreef, en welke dus luiden: 1. Dring niemand eenen dronk op! 2. Ontheilig geen Goddelijk gebod! 3. Roer geene Staatszaken aan! 4. Verklap geene geheimen! 5. Zoek geen twist! 6. Maak geene vergelijkingen! 7. Houd geene verkeerde begrippen staande! 8. Vermijd kwaad gezelschap! 9. Moedig geene ondeugd aan! 10. Houd geene lange maaltijden! 11. Herhaal geene grieven! 12. Doe geene weddingschappen! - De ‘Toovermolen’ doelt op eene bekende Engelsche plaat. Godiva was de echtgenoote van den Graaf van Mercia, die, naar de overlevering meldt, in de elfde eeuw, naakt door Coventry reed, en daardoor, tegen de verwachting van den dwingeland, voldeed aan de voorwaarde, waarop hij verklaard had het volk van ondragelijke lasten te zullen ontslaan. De overige | |
[pagina 3]
| |
beschrijvingen hebben geene verklaring noodig. En zoo volge dan hier de Inleiding tot Crabbes gedicht:
‘De kerk-registers.’ Een jaar is weêr geëindigd, en ik ga
Den inhoud van mijn kerkeboeken na:
De kindren, in mijn kerspel weêr geboren;
De paren, die elkander uitverkoren;
Wie, oud of jong, ook nu weêr 't leven dierf,
En midden in zijn vreugde of droefheid stierf.
Geen Muze roep ik aan, om van mijn helden
't Eenvoudig lot, het needrig werk te melden.
't Is mij bekend, hoe ouderdom en jeugd
Hun dagen sleten; wat hun 't hart verheugd,
Of hen bedroefd heeft; wie tot armoê zonken
Door eigen schuld; wie boven andren blonken;
Hun aard en zeden, gaven, deugd en vlijt;
Het werk, waaraan hun leven was gewijd -
Ik weet het; 'k heb 't verhaal niet ver te zoeken,
Hun levensloop - hij staat in deze boeken.
Wat zoekt ge een plek, behalve in 's dichters lied,
Een land van liefde en lust, waar de arbeid niet
Vermoeit, de vrijheid heerscht, geen tranen leken,
En boersche vreugde vloeit bij volle beken;
Waar geen kasteel van trotsche grooten praalt
En 't licht benijdt, dat op de stulpdeur straalt;
Waar jong en oud, slechts levend tot genieten,
Den dag in vrolijkheid zien henenvlieten?
Vergeefs gezocht! Geen plekje vindt uw oog
Van zuchten vrij, van bittre tranen droog!
Sints de aard verzonk in booze lust en zonden,
Wordt nergens meer een Paradijs gevonden.
't Is goed en kwaad dooreengemengd; de mensch
Vermag het nog te ziften, zoo 't zijn wensch
En wil is. Arbeid, zorg, geduld baart zegen,
Door 't klein getal van vromen mild verkregen;
Maar schande, vrees en armoê wordt het lot
Van hem, die roekloos met Gods wetten spot.
| |
[pagina 4]
| |
Zie gindsche hut, des nijvren werkmans woning,
Zijn schat, waarop hij trotsch is, als een koning;
Voor winterstorm beschut, ligt ze in den glans
Van 't laatste zonlicht aan den westertrans.
De kamperfoelies, die langs 't latwerk groeijen,
Ziet gij tot aan het dak welriekend bloeijen.
Van binnen vindt gij, wat men noodig heeft,
En veel, wat kunsteloos getuignis geeft
Van ongeleerden smaak. De boersche woning
Is opgesierd met prenten van den koning
En zijn gezin, van minnaar, vorst en held,
Wiens lof en lot het kreupel rijm vermeldt.
Hier ziet gij lodewijk ten troon verheven,
Ginds hem, zijn gade, door de moordbijl sneven.
De moeder toont die aan haar kind, en zegt:
‘Wees dankbaar voor het lot, u weggelegd!
God heeft aan u een vreedzaam huis gegeven,
Waar gij met de uwen rustig, vrij kunt leven,
Als koningen onttroond, gehoond, gedoemd,
Den zegen missen, waarop de arme roemt!’
Ginds ziet gij karel en zijn gulden wetten,
Die wijsheids-regels 't volk tot gidsen zetten;
En dáár zijn zoon, die uit de school der smart
Geen leering trok voor zijn ligtzinnig hart,
Zijn vader ongelijk, die vroomheid leerde,
Toen 's werelds vreugd voor hem in ramp verkeerde.
De toovermolen maalt ginds de oudjes jong.
Godiva stijgt te paard met stouten sprong,
Zij, die, om schaamte en zedigheid geprezen,
Van de eedle daad geen opspraak had te vreezen,
Toen zij, tot 's landzaats redding, door geen kleed
Gedekt, haar togt langs plein en straten deed.
Daar prijkt het zwaarste rund, dat ooit geslagt werd,
En 't snelste paard, dat ooit in 't perk gebragt werd.
Ginds nelson, Englands roem, des vijands schrik,
Wiens heldendood het schittrend oogenblik
Van zegepraal in droefenis verkeerde,
En 't vaderland bij lauwren treuren leerde.
Op breede plank, de koekoek-klok ter zij,
Staat uitgezocht des huismans boekerij.
| |
[pagina 5]
| |
Geleerdheid vindt ge er niet, maar keus van boeken,
Naar elks behoefte en smaak, is daar te zoeken:
De losse grap, het wondervol verhaal,
Het vrome lied, de strenge prediktaal.
Geen schikking is hier noodig; in den blinden
Weet 's vaders hand elk boekdeel wel te vinden.
‘Het digtste bij den muur; de klok het naast!’
Dat wijst de plek, waar ieder is geplaatst.
Daar wordt lectuur voor 's Heeren dag gevonden:
Vlak naast den Bijbel, nieuw en fraai gebonden,
Den Bijbel, aan den arme dubbel waard
Om 't weeklijksch geld, daarvoor met zorg gespaard.
Ziet dien nu ook met keur van prenten prijken,
Die met haar kunst den heilgen tekst verrijken,
En beelden voegen bij de schoone taal
Van menig hartverteederend verhaal.
Des Pelgrims Reize, door bunjan beschreven,
Staat als het meest geliefde boek daarneven.
Een ruw genie, maar wonderlijke geest
Is john bunjan in zijnen tijd geweest.
Niet een van hen, wie vroeg de Muze boeide,
Voor wie een zuivre bron van kennis vloeide.
Hem was die welbron troebel, en zijn werk
Droeg daarvan ook het onmiskenbaar merk.
Hij mengde rein en onrein vaak te gader,
Omdat ze in zijn geest welden uit ééne ader.
Hier wordt de zin der droomen u verklaard,
Die wetenschap, niet in de school vergaârd,
Maar eigen vinding, die uit stip en vlekken
Het diep geheim van 't noodlot leert ontdekken.
Daar ziet ge op 't eenzaam eiland robinson,
En wat hij al met schrandren geest verzon,
Toen nood hem dwong, om allerhande zaken
Tot 's levens onderhoud zich zelf te maken.
En naast dien schat van boeken ligt een hoop
Van losse en ongebonden blaân, te koop
Geboden door den kramer, die met oordeel
Te kiezen weet, wat aftrek heeft met voordeel.
Toch heeft sints lang elk blad zijn eigen naam.
De Wandelende Jood vond hier zijn faam;
En roem, te vaak ontzegd aan grootscher zangen,
Bekroont hier 't kreupel rijm, met graagte ontvangen.
| |
[pagina 6]
| |
Klein Duimpje redt zijn broêrtjes uit den nood;
Of whittington wordt door zijn katje groot.
Of 't lied vermeldt, hoe jack de reuzen velde;
Hij trok zijn laars van vlugheid aan en snelde
In 't spookkleed der onzigtbaarheid door 't land,
Zijn tooverzwaard der scherpheid in de hand.
Der reuzen oog had niemand aan zien komen;
Hun luistrend oor had geenen stap vernomen;
Hun Heidensch neusgat rook geen Christenbloed,
En onverhoeds lag 't hoofd hun voor den voet.
Dat zijn de schriften, die soms de avond-uren
Voor 't boersch gezin, hoe lang ook, kort doen duren.
Des landheers gunst, met 's werkmans lot begaan,
Wees elke hut een kleinen tuingrond aan.
Als de avondbengel luidt, het welkom teeken,
Dat op het veld het dagwerk af komt breken,
Dan spant hij daar weêr frissche krachten in,
Wordt warm bij 't werk, en slaat met blijden zin
Het oog op elken voet bearbeide aarde,
Waarvan zijn vlijt de rijpe vruchten gaarde.
't Is alles 't zijn', daar tuurt geens meesters oog,
Of 't hier of daar een fout ontdekken moog.
Daar heeft hij grimmig woord noch blik te vreezen.
Hoop, winst, genot - 't zal al het zijne wezen.
Daar groeit de lage knol, en vlak er naast
Is de uije met haar biezen stam geplaatst.
Daar staan aardappels, kool, en groente, en peenen,
Die wintervoorraad aan zijn keuken leenen.
De kers en de appel zijn door hem geënt,
Wier rijpe vruchten hij ter markte zendt,
Of t'huis brengt, om met aangename gaven
Zijn vrouw en kroost bij 't needrig maal te laven.
En 't werk houdt nog niet op. Vlak bij de hut
Heeft hij met zorg een plekjen afgeschut,
Waar bloemen, rijk van kleur, zijn arbeid loonen,
Auricula's, veelkleurge duizendschoonen,
De geurge hyacinth, des kweekers roem,
En tulpen, kostbaar om haar trotsche bloem.
Des zondags avonds na des preekheers ‘amen’,
Komt hier een vriendenkring vertrouwlijk zamen.
Ze spreken allen luid, en ééns van zin,
Sluipt in 't gesprek geen twist of tweedragt in.
| |
[pagina 7]
| |
Al is de taal wat ruw voor kieskeurge ooren,
Al praten allen, liever dan te hooren,
Al is de leering klein, al is 't verhaal
Niet ééns verteld, maar zeker twintigmaal,
Toch heerscht hier vreugd, die, aan het hart ontsprongen,
't Gelaat ontplooit en losmaakt alle tongen,
Die 't boersch gezang, ontweld aan vol gemoed,
Op kunstelooze wijs weergalmen doet,
Die aan hun voetstap veerkracht weet te geven,
En in hun oog een blijden gloed doet leven,
Die lacht, of neuriet, loopt, of speelt, of praat,
Maar spreekt uit iedren blik en elke daad.
O lief tooneel, waaraan we ons noode ontscheuren,
Om bij 't gezigt van zonde en schuld te treurenl
Wij wenden 't oog naar gindsche steeg of straat,
Waar huis aan huis in morsige armoê staat.
Hier ziet men telken avond ruwe hoopen
Twistzoekers, dronkaards zamenloopen.
's Nachts heerscht rumoer; de vrouw, mishandeld, gilt
En vloekt; het kind, dat, naakt, van koude rilt,
Grijpt 's vaders hand, die dreigend slaat naar moeder.
De weêrstand maakt den woestaard nog verwoeder.
Zijn forsche vuist daalt op des kleinen hoofd,
En 't kind zinkt neêr, van 't leven schier beroofd.
Hier leert de knaap het stelen en het vloeken,
Hier 't meisje in dronkenschap haar wellust zoeken.
Wilddief en smokkelaar verdeelen hier
't Gestolen goed, en maken woeste sier
Van 't ras verdiende geld, dat ze eerloos wonnen,
En dat weldra, zoo 't kwam, ook is geronnen.
Daar woont ook zij, die in de toekomst ziet,
En elk geheim doorgrondt, al kent zij 't niet.
Haar pleegt de domheid raad, en laat de bladen
Van 't kaartenspel het komend lot verraden.
De boosheid zoekt haar op, en leert van haar
Met loosheid zich behoeden voor gevaar.
Zij zelf, meestres in alle list en logen,
Op hare beurt in hoop op winst bedrogen,
Is armer, dan ook de armste, die, bedot,
Van haar de ontraadsling hoopt van 't duister lot.
Voor iedre huisdeur, verweloos en open,
Ligt vuilnis opgetast bij gansche hoopen.
| |
[pagina 8]
| |
Gezigt en reuk wordt walgend afgekeerd
Van 't stinkend slijk, dat ieder dag vermeert
En tot een mestvaalt wordt, daar neêrgesmeten,
En door de trage onzindlijkheid vergeten.
De grage hond besteelt hier 't grager kind;
Het zwijn en 't kuiken, dat zijn maal er vindt,
Woelt in dien stinkpoel rond, wiens vunze walmen
Als pestlucht door de onreine woning dwalmen.
Gebrek en armoê heerscht in ieder kot.
Waar kindren zijn, is zieklijkheid hun lot.
Toch, zoo de knaap, wiens kleur zoo morsig vaal is,
Wiens lijf gezwollen, en wiens bouw zoo schraal is,
't Gemis van zorg en voedsel overleeft,
Zal de ongewone dwang, die krachten geeft,
Hem eens tot wakkren knecht en werkman maken,
En uit zijn logge traagheid doen ontwaken,
Gelijk de slang, wanneer de lente naakt,
Door warmte uit haren winterslaap ontwaakt.
Doch vóór dien tijd staat grooter kwaad te wachten;
't Zijn rustelooze, zedelooze nachten.
Zie gindsche rij van bedden, digt aaneen
Geschaard, aan ouders, dochters, zoons gemeen,
Slechts met een dun gordijntje tusschen beiden,
Of door papieren schut vaneen gescheiden.
Daar slapen jong en oud dooreengemengd,
Naar dat het toeval hen te zamenbrengt.
Het luistrend oor verpest er hart en zeden.
Mogt, wie de magt bezit, hier tusschen treden!
Gaat henen, dat gij zelf de waarheid ziet!
Het walgelijk tooneel weêrhoude u niet!
Wie heeling brengen wil aan ziekte en kwalen,
Ontzie de ellende niet der ziekezalen!
De bodem ligt bezaaid met vlok bij vlok
Van walglijk vuil, op gindsche kist een brok
Onooglijk overschot van armlijk eten,
Sints menig dag door d' een of d' aêr vergeten.
Naauw dringt het licht meer door de vensterruit,
Zoo dof verweerd ziet ieder glas er uit.
Elk meubel waggelt op gebroken pooten,
En wordt bij de eerste schudding omgestooten.
Op gindsche bedsteê ligt, dooreengeward,
Een voddenhoop van kleêren, vuil en zwart,
Nu weggeworpen, maar in vroeger dagen
Door man en vrouw naar willekeur gedragen
| |
[pagina 9]
| |
En uit dat bed verrijst op eens een kind,
Dat in die vodden zich verlaten vindt.
De moeder heeft haar hulploos kroost vergeten;
Eens werd haar 't harte warm bij kinderkreten,
Nu is 't gevoel van liefde als uitgeschud.
Hier schreit haar kind; zij zwerft van hut tot hut,
En babbelt overal op gramme toonen
Van de armoê en de ellend, die bij haar wonen,
En die zij zelf veroorzaakt. Want van waar
Die jammren? Ach, de wil ontbreekt bij haar,
De schaamte, die tot ijver aan moest sporen,
De reêheid, wie geen oogwenk gaat verloren,
De vlijt, die 't ledig uur te vullen weet,
En elke kracht tot nuttig doel besteedt.
Hier wordt geen cent door nijvre hand gewonnen,
Geen vlas of wol op 't snorrend wiel gesponnen.
Wat ge ook hier mist, niet dobbelsteen of kaart,
Uit menig morsig spel bijeenvergaard.
Hier is geen klok of uurglas; och, zij vragen
Niet naar den spoed, waarmede de uren jagen.
Geen boeken vindt gij; maar 't onzeedlijk lied,
En 't schimpend schotschrift zoekt ge er vruchtloos niet,
Pistolen, ongepaard, - die zijn er; netten,
En strikken, om op 't veld voor 't wild te zetten;
Een ruime flesch, vol van 't Schiedammer nat;
Een kist, die breektuig, en wat niet? bevat:
Metalen draân, in elken vorm gesneden:
Wat noodig is, om zich vermomd te kleeden;
Jas, pruik en hoed, en wat bij nacht en dag
't Herkennen van den dief verhindren mag;
En wapens, om een aanval af te weeren,
Wanneer zij van hun strooptogt huiswaarts keeren.
Bij ieder huis behoort een plekje grond,
Van omvang één, dat eens omrasterd stond.
Door slordigheid is 't rasterwerk verdwenen,
En daarvoor distelplant en stronk verschenen.
In 't midden slechts is een omtuinde plaats,
Waar dronkaards zich verschuilen met hun maats;
Of waar de speler, rammlend met de steenen,
d'Onnoozle lokt zich tot zijn prooi te leenen;
Waar 't schuimend bier, uit volle kan gelekt,
Den ruwen disch met kleevrig vocht bedekt.
Ginds toont het bord, met cijferschrift beschreven,
Wie nog 't gelag van gistren schuldig bleven.
| |
[pagina 10]
| |
Op muur en vensterruit heeft menig stift
Het vuile rijm en vuiler beeld gegrift,
En 't kaartenblad, in drift vaneen gereten,
Ligt op den vunzen bodem neêrgesmeten.
Hier brengt de wreedaard zijnen armen haan,
Wiens vlerk hij kortte, doet hem sporen aan,
Ontvlamt door spijs, gekruid met specerijen,
Hem 't heete bloed, en hitst hem aan bij 't strijën,
En raast, wanneer des vijands scherpe bek
Hem de oogen uitpikt, 't bloed hem langs den nek
En veêren stroomt. Arm dier! Het mag niet wijken,
Maar moet (o wreedheid!) vechtende bezwijken.
Al waggelt het bij elken flaauwen stoot,
Toch houdt het vol, en vindt in 't eind den dood.
De woestling grijpt den haan, die, afgemarteld,
Stuiptrekkend in de laatste doodspijn spartelt,
En scheurt de sporen los, ten nieuwen strijd,
Waaraan hij morgen weêr een offer wijdt,
En vloekt het laffe dier, dat wel zijn leven,
Maar dat geen winst aan zijnen heer kon geven.
Zoo is ons landvolk, zij, die ruime stof
Ons geven tot een wèl verdienden lof,
Zij, wie wij 't woord van ernst en straf doen hooren,
Dat toch, helaas! te dikwijls gaat verloren.
Nu ga in 't kerkeboek de gansche rij
Portretten van dit jaar mijn geest voorbij.
|
|