| |
| |
| |
Korte mededeelingen.
Kinderbal. Door c.a.p.w.d.v. Te Amsterdam, bij de wed. l. van hulst en zoon, 1857. f :-25. - Dansen achten wij een liefelijke en eigenaardige beweging en uitspanning juist voor kinderen; groote menschen met en tegenover elkaâr te zien springen scheen ons altijd minder zielverheffend dan wel gek. Desniettemin houden wij publieke kinderbals, zoo als die hier en daar in de cingeltuinen onzer dierbare Amstelstad sinds eenigen tijd plegen gegeven te worden, voor zeer monsterlijke vermaken. De Heer c.a.p.w.d.v. doet wèl, daartegen te protesteren in den kring zijnen bekenden. Hij trachtte dit te doen, ook in ruimer kring door de uitgave van dit dichtstukjen. Misschien kan het op zedelijk gebied een vruchtbaar zaadkorreltjen zijn en blinde ouders weêrhouden hun kinderen te geleiden naar die kinderbals, waar het volgens dit geschriftjen nog al heel wonderlijk temet schijnt toe te gaan. Dit hopen wij van harte. Overigens, zoo al dit stukjen op zedelijk gebied een zaadkorreltjen kan zijn, in den hof der Poëzy is het zeker geen zeer edel bloempjen. Het is een hekeldichtjen tegen de kinderbals niet zeer puntig, niet zeer fijn, wel gerijmd, doch niet welsprekend. Wij achten het onnoodig dit met voorbeelden te staven. Indien de Heer c.a.p.w.d.v. zijn vaersjes ongedrukt hadde gelaten, en het alleen hier en daar, waar 't pas gaf, eens had voorgelezen, hij zou er misschien meer genot van gesmaakt - en wij zouden ons het gemis der kennismaking gaarne getroost hebben.
- E - T.
‘Ik kan mijne kinderen zoo mooi les geven in de “Romeinsche geschiedenis,” dus ik kan er ook wel een boekje over maken!’ zoo sprak misschien de Heer ‘p. van de velde, m.z., Instituteur te Woerden’, bij zich zelven, en w.f. dannenfelser, te Utrecht, gaf zijn ‘Beknopt Overzigt’ uit (1857.) De voornaamste feiten - dikwijls ook zeer weinig belangrijke - staan er in; maar ze worden opgesomd op eene wijze, die van wat historie is weinig kennis verraadt en weinig inzigt geven zal. En het is lang niet onverschillig op welke wijze en in welke bewoordingen den kinderen de geschiedenis wordt voorgesteld. Ach!
| |
| |
Mijnheer! er zijn zulke en betere boekjes genoeg. Dit zal noch aan de wetenschap noch aan uwen roem bevorderlijk zijn.
Arie Stevens, de bekwame Landbouwer. Een Leesboekje voor Landscholen. In 12mo. 78 bl. f :-20. - De Vee- en Akkerman. Een Leesboekje voor Scholen ten platten lande. Tweede, verbeterde en vermeerderde druk. 84 bl. f :-20. Beide uitgegeven onder toezigt en medewerking van c. geertsema, Lid van de Provinciale Commissie van Landbouw te Groningen, en Landbouwer te Zuidbroek. Te Groningen, bij f. folkers. 1857. - Twee zeer goede Leesboekjes, die algemeen verspreid moeten worden. Duidelijk en naar de bevatting der boerenkinderen zijn daarin de verbeteringen beschreven, die in het landbouwbedrijf moeten ingevoerd worden. Vooral is daarbij, wat ons zeer verheugt, kennis van de zaak op den voorgrond gesteld, en zijn niet alle nieuwigheden onvoorwaardelijk goedgekeurd. De opmerkzame boerenzoon, die deze boekjes, welke onderhoudend geschreven zijn, met aandacht heeft gelezen, heeft daardoor eenig begrip gekregen van menige zaak, die hem later van nut zal kunnen zijn. Wanneer zijn leeslust aangewakkerd is door dergelijke geschriften, zal hij langzamerhand de vatbaarheid verkrijgen, om ook uitgebreider boeken over den landbonw met vrucht te kunnen lezen. Met genoegen zagen wij dat het eene dezer boekjes reeds een tweeden druk beleeft; wij wenschen dien ook het tweede toe; en bevelen het als leesboek en prijs voor de lagere dorpsscholen aan. - De landbouwers die op verlichting prijs stellen, behooren den Heer geertsema dankbaar te zijn voor zijne bemoeijingen in dezen.
1. De Vriend der Jeugd, een Leesboek voor de Scholen, door h. sluyters, Schoolonderwijzer te Kapelle, eiland Zuid-Beveland. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman. 1855. In kl. 8vo. 84 bl. f :-20. - 2. Verzameling van leerzame en vermakelijke Dichtstukjes, een Leesboek voor de hoogste klasse eener lagere School, door denzelfden, bij denzelfden. In kl. 8vo. 104 bl. f :-30. - Bij den oneindigen voorraad van Leerboekjes voor de scholen, is de zamenstelling van werkjes gelijk aan de hier aangekondigde, geen moeijelijke arbeid. Men behoeft slechts de bibliotheek van deze of gene Afdeeling van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap voor zich op tafel te leggen, en
| |
| |
met potlood die stukjes te merken, welke men als de geschiktste beschouwt, terwijl het overige gemakkelijk door een kweekeling van 12 à 16 jaren kan verrigt worden, en zietdaar een nieuw Leesboek. Wij willen niet beweren, dat de Heer sluyters deze fabriekmatige wijze van boekenschrijven tot de zijne heeft gekozen; doch moeten in gemoede verklaren, dat wij zijn arbeid geheel als overtollig beschouwen. Beide werkjes onderscheiden zich in niets boven de in legio bestaande, en dragen daarenboven het kenmerk eener stelsellooze overhaasting bij de zamenstelling. Vooral is dit ons oordeel van toepassing op No. 2, bestaande uit versjes, die, volgens de Voorrede, aan verschillende dichters (!) zijn ontleend. De meeste zijn middelmatig en schijnen afkomstig van mannen, die pegasus voorzeker niet gemakkelijk op den Parnassus zal brengen. Voorts zijn er eenige stukjes opgenomen, die beter in een kermisboekje dan in een Leesboek voor de lagere school op hunne plaats zouden zijn. Op blz. 10 lezen wij:
‘Ei zeg, waar toog het meisje heen,
Dat daar mijn ziel verrukte?’
Het verraadt weinig ondervinding, wanneer een onderwijzer dergelijke volzinnen aan de kinderen te lezen geeft, waardoor de verbeelding te vroeg wordt opgewekt. Nog meer mishaagde ons, wat wij op blz. 83 lazen:
‘Kindren, laat, ei, laat u raden!
Leest toch niet te veel romans.’ (dus wel eenige?!)
Kan geen mensch gelukkig maken.’
Het ellendige stopwoordje ei daargelaten, voor hetwelk de Schrijver eene bijzondere voorliefde schijnt te koesteren (zie lager), komt ons de raad, in de eerste twee regels gegeven, zeer onpaedagogisch voor: kinderen moet het lezen van romans niet verboden worden, maar men behoort te zorgen, dat zij ze niet in handen krijgen; het heeft anders heel veel van hetgeen de Franschen noemen un agent provocateur, en de trek naar het verbodene wordt door soortgelijke vermaningen meer opgewekt dan tegengewerkt. - Voorts vragen wij den Schrijver, wat poëzij er toch wel aanwezig is in strofen als deze (blz. 6):
Ei weer, ei weer de felle gramschap dan
Van uwe ziel. Ei doe het eedgespan
Der lusten en begeerlijkheden van
Indien onze kinderen met zulk eene dichtersmelk worden gevoed, is het dan wel te verwonderen, dat alle dichterlijke gloed bij hen wreedaardig in de kiem wordt gestikt? - Eindelijk zijn wij gedrongen luide onze afkeuring uit te spreken over gedachten als de volgende, die in een schoolboek voor kinderen al ligt tot profaneren aanleiding geven:
| |
| |
‘Bij 't ritslen van de blaadjes
Stijgt zij dan uit haar graf.’ (!!)
Dit wordt (bl. 53) in den mond gelegd van een armen jongen, die ouderloos is, en voorgesteld wordt: ‘des nachts, in diepe stilte’, op het graf zijner moeder weenende!... Waarlijk, zulke schoolboekjes doen meer kwaad dan goed.
Februarij 1857.
l.a.h.
Grammatisch-Practische Leerwijze der Italiaansche Taal, ingerigt voor zelfoefening (,) als ten gebruike op Gymnasiën en Instituten. (:) door h.a. manutius. Voor Nederlanders bewerkt en met eene uitvoerige Uitspraakleer vermeerderd (,) door d. sluyter, Onderwijzer in het Italiaansch en andere moderne Talen te Amsterdam. Tweede, verbeterde en vermeerderde uitgave. Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink. 1857. In gr. 8vo. XII en 396 bl. - Met regt wordt de Italiaansche taal voor eene der schoonste onder de nieuwere talen gehouden. Vóór meer dan vier-honderd jaren, bezat Italië klassieke schrijvers, terwijl andere volken van Europa nog, te dien opzigte, in onbeschaafdheid voortleefden. Het ontbreekt dan ook niet in Engeland, Frankrijk en Duitschland aan geschikte werken, om zich de taal van tasso, petrarca en manzoni eigen te maken. In ons Vaderland heerschte echter tot vóór weinige jaren eene groote schaarschte aan doeltreffende leerboeken ter bestudering van het Italiaansch, en de Hollandsche taalbeoefenaar moest zich meestal met de ‘Grammaire Italienne’ van vergani behelpen; want de ‘Italiaansche Spraakkonst’, in het begin der achttiende eeuw uitgegeven, kon wel door geen onderwijzer op eene welingerigtie school als leiddraad genomen worden.
Eindelijk gaf, in 1850, de welbekende ter reehorst eene ‘Beredeneerde Italiaansche Spraakkunst,’ voor Nederlanders bewerkt, uit. Deze Spraakkunst werd spoedig daarna gevolgd door eene van de vriend. Beide werkjes zijn niet van verdienste ontbloot; doch men moet tevens bekennen, dat, bijaldien zij tot eene algemeene kennis der voornaamste taalregels van dienst kunnen zijn, er nog altijd eene wezenlijke behoefte bestond aan eene meer uitgewerkte handleiding, vooral ten gerieve van hen, die slechts Hollandsch verstaan en die door handelsbelangen of lust tot reizen genoopt werden den beroemden grond van het heerlijk Italië te betreden. Ontegenzeggelijk is het daarom, dat de bek wame Instituteur d. sluyter, in 1853, een verdienstelijken arbeid verrigtte, door de bewerking voor Nederlanders van manutius' Spraakkunst, die bij de beminnaars der fraaije Letteren als een zeer goed voortbrengsel van onze eeuw stond aangeteekend. Het verwondert ons dan ook niet, dat deze poging een zeer gunstig onthaal heeft gevonden, hetgeen overigens voldingend bewezen wordt, door de omstandigheid, dat na verloop van een drietal jaren, eene nieuwe oplage noodzakelijk werd.
Deze tweede druk is door den Heer sluyter met zorg nagezien, verbeterd en uitgebreid, waardoor de ‘Grammatisch- | |
| |
Practische Leerwijze der Italiaansche taal’, onzes erachtens, eene betrekkelijke volmaaktheid heeft erlangd, die ons van haar gebruik het gewenschte resultaat doet verwachten. De aard en strekking van dit Tijdschrift laten ons niet toe in bijzonderheden te treden, om ons gunstig oordeel door eene vergelijking van het reeds bestaande met het hier geleverde te staven. Eene dorre opsomming van den inhoud zoude onzen Lezers weinig nut aanbrengen, terwijl de opgave van eenige kleine feilen den Auteur niet onder de oogen zoude komen, daar hij reeds het tijdelijke met het eeuwige verwisseld heeft.
l.a.h.
Verzameling van Vragen en Antwoorden over Opvoeding en Onderwijs, ten dienste van jeugdige Onderwijzers. (;) zamengesteld door een zevental Amsterdamsche Onderwijzers. Vierde druk. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1856. In post 8vo. IV en 64 bl. f :-50. - Bij het lezen van den titel bemerkt men al aanstonds, dat het werkje eene allerslordigste correctie heeft ondergaan: het spijt ons voor het zevental onderwijzers; maar het bewijst niet, dat aeeuratesse eene hunner hoofddeugden is. Wij slaan het boeksken iets verder open, en vinden op bl. 17 driemaal het woord redeneeren! Hoe is het toch mogelijk, dat onderwijzers zulk eene dwaze spelling aannemen? - Doch wenden wij onze blikken op den inhoud.
Wij lezen op bl. 16: ‘De rede, zoo als zij in ons zit,’ enz. Eilieve, waar is toch die eigenlijke zitplaats onzer rede? Zouden er ook in onzen tijd menschen zijn, die zoo vast op die rede zitten, dat bekrompenheid van verstand, gebrek aan begrip en bij- of ongeloof als met hen zamengewassen schijnen? Wij laten het antwoord aan den Lezer over. - Op bl. 32 wordt ons geleerd: ‘Wil is dat begeeren in den mensch, waardoor hij eene zucht heeft naar hetgene hem als goed voorkomt.’ Gelukkig, driewerf gelukkig ware de menschheid, indien zulks waar was. Wij achten inmiddels deze bepaling hoogst gebrekkig, zoo niet geheel valsch. Of zou men het als uitgemaakt mogen beschouwen, dat de wil van den lasteraar (om geene ergere type te nemen) het goede ten doel heeft, of dat het begeeren van den wellusteling, die de onschuld belaagt, om aan zijne zinnelijkheid te voldoen, iets goeds op het oog heeft?! Alweder vergenoegen wij ons met vragen.
De opvoeding van den jeugdigen mensch bestaat in de ontwikkeling van zijnen geest, de beschaving van zijn verstand, de zuivering van zijnen smaak, de veredeling van zijn gevoel en de vorming van zijn hart tot zedelijkheid. Hoogst belangrijk is het voor de maatschappij, dat vooral Ouders en Onderwijzers zich hiervan een juist denkbeeld eigen maken. Een werkje als het hier aangekondigde kan dienaangaande, ondanks de gebreken, die het in sommige gedeelten ontsiert, nuttige wenken verspreiden, hetgeen ons vrijheid geeft, om het toch in vele handen te wenschen.
l.a.h.
|
|