Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 822]
| |
heeft de S. aangeduid, geene historische monographie van zijnen held te willen leveren, maar hem alleen in eene bijzondere betrekking te schetsen. Door zijne lezers op het schitterend beeld van gustaaf adolf te wijzen, wenscht hij dat ijvervuur voor 't Protestantisme, 't geen in dezen was, ook bij hen aan te blazen. Van daar dan ook de opdragt aan de Gustaaf-Adolf-Vereeniging, die - zeker zuinigheidshalve, maar verbazend smakeloos - op de keerzij van het titelblad te lezen staat. Schoon dus dit werk volstrekt niets anders bevat dan eene compilatie uit verscheidene zeer bekende schrijvers, en het bijgevolg alle wetenschappelijke waarde mist, om het populaire doel kunnen wij daar vollen vrede meê hebben. Alleen, de compilatie moet goed zijn. En wat nu het uitkippen en rangschikken der feiten aangaat, zou zij dat wel zijn. Daarin is de Heer H. buiten kijf met oordeel en netheid te werk gegaan. Maar - maar - die onzalige declamatorenstijl, die, als falstaff bij shakspeare, voor koning wil spelen zonder koninklijken zin, die, eene edele eenvoudigheid versmadende, u gestadig met zijne ontleende en telkens op nieuw vertoonde sieradiën van klatergoud aan de ooren rammelt, of wel, waar hij Jezuïten en Ultramontanen met krachtige mannentaal waant te bestoken, u aan de walgelijke scheldtaal van half kwade half bange oude wijven herinnert! Ziet maar eens b.v. op wat keurige manier bl. 7 de steun, dien de Paus van de monniken ontving, u beschreven wordt: ‘Getuige het schier geheel uitgemoorde zuidelijke Frankrijk, waar de heilige dominicus!!! den afgrijselijken kruistocht tegen de weêrspannige ketters gepredikt had! Dit tuigden alle landen, bovenal Spanje, en ook onze Nederlandsche provinciën, waar zij als hyena's, door rivieren bloeds tot over den muil plasten en er zich dronken aan zwolgen!’ (Wij meenden ter goeder trouw, zelfs met de gansch niet monniklievende Geschiedk. Besch. der Monnikenorden en Klooster, naar het Hoogd. door j.a.c. sander, dat de H. dominicus met zijnen bisschop diëgo de gewelddadige maatregelen tegen de Albigenzen naar vermogen gekeerd en hen op apostolische wijze tot bekeering had zoeken te brengen, en dat dus de Dominicanen zeer van hunnen zachtmoedigen stichter waren verbasterd). Of, wilt ge een staal van anderen aard; schoon het Noorden van ouds | |
[pagina 823]
| |
(zie nieuwland, Letter- en Oudheidk. Verlustigingen, I bl. 100.) voor den zetel der onheilen doorging, en de noordenwind ook juist niet veel verkwikking en vruchtbaarheid aanbrengt, onze schrijver echter schijnt er veel meè op te hebben, dat gustaaf juist uit die hemelsstreek kwam: want behalve dat hij hem te voren reeds een paar maal den ‘noordschen Achilles’ en den ‘held van het Noorden’ genoemd heeft, ziet ge alleen op bl. 40 's Konings noordsche afkomst niet minder dan viermaal verheerlijkt: ‘de noordsche leeuw’ - ‘die de zijnen voorlichtte als een noordstar’ - ‘de gezegende uit het Noorden’ - ‘de nieuwe star uit het Noorden.’ Te dierzelfde bladzijde wordt er geen minder gewigt op gelegd, dat gustaaf ‘de held’ was ‘uit Zwedens besneeuwde en bergachtige streken;’ wat zou er ook van zijn heldenroem of van 't Protestantisme geworden zijn, zoo hij uit een zuidelijk onbesneeuwd dal ware aangetogen! Jammer maar, dat bij zulke fraaiheden de oude trouwe historie wel eens lijden moet. Wij zagen dat boven reeds aan den armen sint dominicus. Maar, daar de Heer H. te dezen de onpartijdigheid handhaaft, moet vader luther zich evenzeer getroosten, om bl. 4 ‘de zoon van een mijnwerker’ te worden, en zelfs bl. 186 ‘van een armen mijnwerker;’ en zijn vader hans was toch, als hase zegt, ‘ein ehrsamer Bergmann aus einem Bauerngeschlecht in Möra, später wohlhabender Hüttenherr und Rathsmann in Mansfeld!’ Zoo moet ge ook niet als een kniesoor op de kleine inconsequentie blijven hechten, dat ‘gustaaf adolfs zwanenzang’ in den tekst door den Koning gedicht, en in de noten alleen door hem gezongen wordt. Minder intusschen kan de niet kalme en alzoo niet ware voorstelling der handelende personen er door. Dat H. vermeldt, hoe johan georg van saksen door zijne tijdgenooten wel eens de ‘bierkoning’ genoemd werd, is wel; maar daarom mogt hij zelf hem nu verder nog niet zóó blijven noemen; want eensdeels strookt zóó iets maar zelden met de historische waardigheid, en anderdeels is 't nog verre van uitgemaakt, of de Keurvorst inderdaad slechts een ‘bierkoning’ geweest zij, en of zijne voornaamste - zeker groote, maar nog niet gansch onvorstelijke - feil niet daarin bestaan hebbe, dat hij, even als de Heer van voorne in van lennep's Strijd met Vlaanderen, zijn Saksen niet aan Duitschland wilde opofferen. En, eilieve, hoe dunkt u eene teekening | |
[pagina 824]
| |
als die van tilly, die op bl. 90 voorkomt, als over 't bloedbad van Maagdenburg ‘door wroeging van een gereten,’ en op bl. 115 ‘zonder eenig teeken van berouw, zonder wroeging, over het lot van Maagdenburg’ sterft? - Nog iets: wanneer H. in ernst na behoorlijk onderzoek en nadenken eenen alexander en caesar - natuurlijk in 't licht van hunnen tijd beschouwd, want hoe zal men anders ooit iemand naar waarheid beschouwen? - voor niets beters dan ‘schitterende zondaren’ houdt, gelijk hij hen bl. 77 met de oude orthodoxe Christenheid alzoo gelieft te noemen, dan legge hij gerust de pen van clio uit de hand en vatte ze nimmer weder op. Voorts, we hebben hem daar straks als volksschrijver het regt toegestaan van compilatie, maar niet om in 't geen hij compileert onnaauwkeurigheden en Germanismen te begaan. Van de eersten vindt ge een kluchtig voorbeeld op bl. 52, waar een kogel in den schouder wordt opgegeven als middel om in zwaarlijvigheid toe te nemen; tot de tweede meer talrijke soort behooren bl. 35 ten laatste voor 't laatst; bl. 43 het plan van Spanje en Frankrijk om Engeland n.b. ‘als een gemeenebest te verdeelen’ - eene vertaling van 't kwalijk begrepen Gemeingut; bl. 92,131, doorkogeld; bl. 123: Genadig zij ons God en Heer!’ waar sey door wees had moeten worden weêrgegeven, enz. - En wat zullen we zeggen van de ‘enkele drukfeilen,’ waar de S. zelf op 't einde van rept? Die ‘enkele’ zijn er nog al enkele, en nog al erge. Dat men er zeer kurieuze onder aantreft, zal de lezer ons toestemmen, als hij b.v. een ‘bankbliksem’ ontmoet, of den plompen Polijphemus door verwarring met eene der Muzen in Polijphijmnia herschapen ziet, of de arme madiaï's voor midiassen vindt uitgekreten; dat er tegelijk óók zeer onhistorische onder doorloopen, kunnen christiaan van brandenburg (brunswijk), forstensoher (torstensohn), arnhem (arnheim), galla's (gallas) en meer anderen getuigen. Zoo dit nu alles drukfeil is, mag de Heer uitgever meijer zijnen corrector wel eens op de vingers tikken. Anders is druk, papier, en omslag zeer goed. In weerwil van onze vele en, naar we meenen, wel gegronde aanmerkingen zullen we toch het boek aan leesgezelschappen en leesbibliotheken daarom niet ontraden. Vindt de geschiedkenner er niets nieuws in, het lezend publiek wèl, | |
[pagina 825]
| |
en altoos degelijker nieuws dan in een goed deel der gewone romanlectuur. Ware de schrijver maar wat minder opgewonden geweest, hij had dan al ligt eene meer opgewonden recensie van ons gekregen.
|
|