aan stijl en taal eenige sporen van overhaasting te bemerken, waartegen wij hem, juist uit wezenlijke welwillendheid, wenschen te waarschuwen. Wat den stijl betreft, hoe ligt ware 't hem gevallen, volzinnen als deze te verhelpen: bl. 13. ‘Gij zegt mij, dat de onvergelijkelijke volheid van goddelijke wetenschap in christus, zijne bestendige toevloeijing van goddelijk licht, dat dit zijne hoogste onderscheiding was,’ bl. 19: ‘zij, die een uittreksel willen maken bevattende zijne lessen, en zeggen’ enz.; bl. 48: ‘wezens, welke hij louter boos het aanzijn geeft;’ bl. 81. ‘indien hij zelf hun als de zoodanigen het aanzijn gaf,’ bl. 176: ‘Hoe nadeelig werkt dit meermalen op zijne gansche werkzaamheid!’ En, om ook onze bedenking nopens de taal te regtvaardigen, wij lezen hier van ‘het idee,’ ‘een begrijp’ (provincialisme?) ‘vooronderstellen,’ ‘commentaren’ (Duitsch voor commentariën), ‘drijfveder,’ ‘middellaar;’ terwijl bl. 62 de zin onverstaanbaar gemaakt is, doordien er van ‘jezus werk op de gezindheid en den wil van God’ gesproken, en in steê daarvan inwerking of invloed bedoeld wordt, en men bl. 215 eene ‘ongebondene geestdrift’ aantreft, die zeker vrij wat minder wenschelijk zou zijn dan de onbelemmerde, welke ch. eigenlijk op 't oog heeft.
Ook de uitvoering mogen we niet onberispelijk noemen. De letter van den Heer wolters is op zichzelve goed; maar ze is zóó erg uitgesleten, dat de laatste bladzijden er bepaald onduidelijk door worden. In vergelijking met anderen schikt de correctie nog al; och ja! maar is het toch niet jammer, dat ge in die ernstige stemming, welke ch. bij u weet te verwekken, gestoord moet worden door ‘'s memschen vrije werkzaamheid’ op bl. XII, en door die tweemaal terugkeerende ‘Evangelienaars’ van bl. 175, en de ‘geloofsbelijdeniesen’ van bl. 219?
Doch dit alles ligt niet voor ch.'s verantwoording; en onze slotsom blijft, dat zijn werk niet te veel kan worden aangeprezen.
v.p.