| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Interpretatio Epistolae Pauli ad Romanos primum in lectionibus academicis proposita nunc novis curis ad editionem parata auctore W.A. van Hengel. Tomus I tres continens fasciculos. Silvae Ducis, apud Fratres Muller. Lipsiae, apud T.O. Weigel. 1855. In gr. 8vo. VIII en 623 bl. f 6-90. - Fasciculus IV. 1857. 320 bl. f 3-25.
't Is al een zonderling gevoel voor den leerling, als hij zich nederzet om den arbeid van zijn meester - en die een meester is - te beoordeelen. Te zonderlinger, wanneer - gelijk dit hier 't geval is met ons - die arbeid een deel van 't vroeger genoten onderwijs uitmaakt. Gelukkig intusschen, dat onze beoordeeling daarom toch niet aanstonds a priori op rekening eener blinde partijdigheid behoeft gezet te worden, of er moest wel volstrekt niets van den geest, die in den meester was en dien hij aan zijne school zocht mede te deelen, op den discipel zijn overgegaan.
Want, wat is het, 't geen aan v.h. onder de Nederlandsche Exegeten den hoogsten, onder de Europesche minstens een zeer hoogen rang verzekert? Zijne geleerdheid? Maar ook hengstenberg heeft die, en verdonkert de Schriften meer dan hij ze verheldert. Neen, zijn waarheidszin is het, en al wat wij nu verder noemen kunnen en zullen, ligt in dit ééne woord reeds van zelf opgesloten. Bewijzen we dat met dezen zijnen nieuwsten Commentaar in de hand.
Ge eischt van den Exegeet in de eerste plaats naauwkeurigheid; maar wat zal hem meer tot naauwkeurigheid aanzetten, dan de zucht om tot in 't kleinste toe niet dan waarheid te verbreiden? Aan deze dan ook bepaald hebt ge de akribie te danken, waarmeê v.h.b.v. op Rom. v:10 aan 't woord ἐχθρός de active beteekenis vindiceert, of in vii:22, 23 een viertal wetten onderscheidt, of het door griethuysen en van bell onder zijne leiding opgemerkte verschil tusschen σῶμα en σάρξ, ϕανεροῦν en ἀποκαλύπτειν, gelijk mede dat tusschen γινώσκειν en εἰδέναι, op elke plaats en tot in de fijnste nuances
| |
| |
vasthoudt. Niet minder dankt ge daaraan de scherpzinnige kritiek, die - om iets te noemen - H. iv:11 den aecusativus περιτομήν boven het περιτομῆς van den Receptus verkiest, of vi:12 het belemmerende αὐτᾖ ἐν ταῖς ἐπιθυμίαις αὐτοῦ van dienzelfden Receptus doorhaalt, of de stoute trajectie van vii:25 achter vs. 23 zegevierend handhaaft.
Met die zorgvuldige stiptheid op de declen wenscht ge echter ook een fikschen blik op 't geheel verbonden te zien. Ge hebt gelijk; want waar deze ontbreekt, wordt gindsche stiptheid beuzelarij. Maar - zonder waarheidslust tornt men doorgaans liever aan de schors, dan dat men tot de diep liggende kern doordringt. Zonder waarheidslust gelooven we daarom niet, dat v.h. ons zulk een meesterstuk van kortbondige inhoudsopgave had kunnen leveren, of met zóó zeker oog en vaste hand het groote doel van 's Apostels schrijven - om de roeping namelijk der Heidenen tot christus' gemeenschap tegenover 't exclusieve Judaïsme, waar het te Rome aangebragte Christendom meê besmet was, te verdedigen - had kunnen opsporen en aanwijzen. Ziet eens, hoe hij ii:16: κατὰ τὸ εὐαγγέλιόν μου (ut fert Euangelium meum), vi:17: εἰς ὅν παρεδόθητε τύπον δίδαχῆς (ad sequendam, quam profiteri edocti estis, doctrinae formam), viii:9: εἰ δὲ τις πνεῦμα Χριστοῦ οὐκ ἔχει (si vero quis Spiritus christi particeps non est, i.e. si quis vero alieno se tradens Spiritui, christi Spiritu caret), en meer, met de Judaïzerende
origines der Romeinsche Christenmaatschappij - want v.h. meent haar den titel van gemeente, dien men haar gewoonlijk schenkt, te moeten betwisten - in verband weet te brengen; en ge zult hem den tact om uit de deelen tot het geheel, en uit het geheel weêr tot de deelen te besluiten, gewis niet ontzeggen.
Wien 't in ernst om waarheid te doen is, die vorscht alle kanalen uit om haar magtig te worden. Dus moogt ge bij den Exegeet belezenheid verwachten; en bij v.h. verwacht ge die ook niet vergeefs. Nooit pronkt hij uit ijdelheid met overbodige citaten; doch de noodige heeft hij altoos bij de hand. Zijne vertrouwdheid met de Klassieken zou menig Litterator hem benijden: hoe hij in de Apokryfen, met name in het Testamentum XII Patriarcharum, thuis is, wij wisten het uit onzen akademietijd, en hier bewijst het blad aan blad; en wat oude en nieuwe commentariën betreft, van de kerkvaders
| |
| |
af tot de pas in 't licht verschenene Engelsche toe, zoo v.h. ergens aan rückert den eernaam doctissimus variarum interpretationum censor geeft, hij verdient dien zelf welligt nog meer.
Voorts konden we dien helderen en vloeijenden stijl, dat in onze dagen zóó zeldzame (voor 't bekend worden onzer Nederlandsche theologie toch eigenlijk noodig blijvende) gekuischte Latijn, met roem vermelden, en ook dit - want wij kennen den man - met volle regt toeschrijven aan eene billijke bezorgdheid om de waarheid niet onder de korenmaat eener slordige voorstelling te verbergen. Dan, met hooger lof nog moeten we gewagen van eenen ijver, die met de jaren schijnt te klimmen in steê van te dalen, en die op deze jaren en in deze mate toch wel niet anders dan uit de kracht der waarheidsmin kan verklaard worden. Begeert ge blijk van dien ijver? Vergelijk dan slechts dezen Commentaar met dien vroegeren, toen ook reeds zóó uitnemenden, over den Brief aan de Philippensen; en ge zult u verwonderen, tot wat grooten vooruitgang de grijze Hoogleeraar door studiën, die aan de diamanten vlijt van origenes herinneren, geleid zij. En wanneer hij hier in de praefatio zijne oudere en nieuwere leerlingen, zoovelen zij de collegiën over den Brief aan de Romeinen hebben bijgewoond, tot getuigen oproept, ‘quanto jure haec interpretatio dici mereatur novis curis ad editionem parata’, dan zal wel niemand onzer hem deze getuigenis weigeren, alschoon we toch ook met geen minder ruimte zullen onderschrijven wat hij verder verklaart: ‘animi mihi dictat conscientia, me in docendi provincia negligenter non versatum esse.’ Ons schoot bij dit laatste te binnen, hoe in der tijd een onzer medestudenten, om van 't pennen op v.h.'s Hermeneutiek ontslagen te raken, zich tot vrij duren prijs van een vroeger dictaat had voorzien, maar zich erg teleurgesteld vond, toen dat oude dictaat door de algeheele omwerking, die het ondergaan had, volslagen onbruikbaar bleek te zijn geworden!
Geene edeler of kostbaarder gave nogtans heeft de Waarheid aan hare kinderen te verleenen, dan die echte, grootsche vrijzinnigheid, die om harentwil voor geene offers, hoe moeijelijk somwijlen te brengen, terugdeinst. Dat nu aan v.h. van deze gave een dubbel deel was te beurt gevallen, kon voor ons wederom geen nieuws wezen. Wij kenden immers zijn
| |
| |
onvermoeiden worstelstrijd tegen de door hare veeljarigheid zóó diep ingewortelde, ja dikwerf voor ons bijkans onherkenbaar gewordene traditio exegetica: wij wisten, hoe afkeerig hij er van was, om de exegese naar de eischen der dogmatiek te verwringen: wij hadden hem meermalen zijne Annotatio in loca nonnulla rondweg hooren retracteren, en eens zelfs bijgewoond, hoe hij op de juiste opmerking van een zijner discipelen eene reeds gedicteerde kritische noot dadelijk in tegenovergestelden zin veranderde. Desniettemin vonden we toch in dit werk - om van vele kleinere te zwijgen - ééne proeve van wetenschappelijke zelfverloochening, zóó sterk, dat ze zelfs ons, en zelfs in v.h., verbaasde. Wat plagt hij zich namelijk in ons midden hoogelijk, ja uitbundig ingenomen te toonen met de commentatie van zijn veelgeliefden leerling wernink over de κτίσις, Rom. viii:19! hoe onwederlegbaar plagt hij diens betoog te achten, dat men bij dit woord aan al het geschapene met uitzondering van het menschelijk geslacht moest denken! Nog in zijn tweede Achttal Leerredenen, ten jare 1844 uitgegeven, betuigde hij, dat hem niet ééne gegronde aanmerking tegen dat gevoelen was voorgekomen. En ziedaar, thans schroomt hij niet, zijne dwaling, ook ditmaal uit de exegetische traditie voortgesproten, met de meeste openhartigheid te belijden, en daarvoor de verklaring: het (menschelijk) schepsel, in de plaats te stellen, welke hij alsdan zoo door andere argumenten als voornamelijk door beroep op de antithese vs. 23 dermate boven elken twijfel verheft, dat wij voor ons ten minste haar onmiddellijk hebben onderschreven. Ook, dat zijne exegese zich evenmin om liberale als orthodoxe dogmatiek
bekommert, heeft hij hier op 't onbewimpeldst aan den dag gelegd, daar dezelfde man, die b.v. uit Rom. v:12 de orthodoxe erfzonde verhant, met gelijke vrijmoedigheid het 19e vers aan de liberale ἀποκατάστασις ontneemt. - Nog 't meest van allen intusschen heeft ons dat candide nescire behaagd, 't geen de meeste Exegeten zich tot schande schijnen te rekenen, maar 't geen hun integendeel, zoo de waarheid hun werkelijk liever is dan eene ijdele eerzucht, allezins betaamt, en waarvoor dan ook een v.h. zich H. vii:21 en elders in geenen deele ontziet.
Zóóveel over den interpres: wat nu over de interpretatie? Doch waar de eerste zóó voortreffelijk is, moet de laatste
| |
| |
immers van zelf het regt verstand van dien moeijelijken en gewigtvollen Brief aan de Romeinen grootelijks bevorderen: ook is ons dit alreede uit een en ander, wat wij moesten aanhalen, gebleken. Wij willen daar echter nu nog opzettelijk bijvoegen, dat v.h. - deels door zijne oorspronkelijke exegesen, deels door tusschen die van anderen de regte keuze te doen en de gekozene dan voorts in 't regte licht te stellen en met onomstootelijke gronden te bevestigen - er onzes inziens allergelukkigst in geslaagd is, zoo om de kleinere als voornamelijk om de grootere knoopen, naar wier uitleg die van den geheelen Brief zich rigt, te ontwarren. Dus b.v. die spil waarop alles draait, de δικαιοσύνη Θεοῦ, H. i:17; waar wij de vertaling probitas a Deo proficiscens voor goed vastgesteld rekenen door v.h.'s beroep op de in dat zelfde vs. voorkomende ‘laudatio oraculi habacuci, quae hinc alienissima esse videtur, nisi Substantivo δικαιοσύνη aeque atque Adiectivo Substantive posito δίκαιος homo indicatur.’ Dus ook de πίστις Ἰησοῦ Χριστοῦ, iii:22; wier vertolking fides in Deo posita, cuius auctor jesus christus est reeds algemeene bekendheid en bijval heeft verworven. Dus almede die vermaarde crux interpretum, iii:25, 26; waarover onlangs da costa (Theol. Faculteit te Leyden, bl. 21) den Hoogleeraar met een nietsbewijzenden ophef op
't lijf is gevallen, terwijl deze zijne meening duchtig en deugdelijk bewijst. Dus ook nog zijn wij ten aanzien van H. vii door v.h. nu volkomen overtuigd geworden, ‘paulum, haud secus vs. 14 sqq. ac vs. 7-13, scripsisse, quod simul ad se aliosque homines pertineret, extra communionem christi positos.’ Op de verklaringen van v:12 vv. en viii:19 vv. hebben we, althans ten deele, straks reeds opmerkzaam gemaakt. Maar zie vooral ook niet over 't hoofd, lezer! met wat goed gevolg v.h. in dat zelfde H. viii voor de figuurlijke interpretatie van vs. 10, 11 opkomt. En wilt ge een voorbeeld, hoe hij ook de kleinere hinderpalen uit den weg weet te ruimen, volg hem dan eens in zijn betoog, hoe men het ἱεροσυλεῖς, ii:22, niet van vreemde afgodstempels, maar alleen van 't Jeruzalemsche heiligdom te verstaan hebbe, en hoe de door hem aangenomen zin: templum tibi sacrum spolias i.e. sacrarium suo defraudas in een historiëel document van het Test. XII Patr. zijne bekrachtiging vindt. Of wel, verlangt ge zekerheid, dat v.h. genoegzaam in 't vaak naar een
| |
| |
labyrinth zwemend redebeleid van paulus zij ingedrongen, laat u dan hieromtrent geruststellen door opmerkingen, als die ge aantreft bij ii:12: ‘More suo paulus id, quod ad praecedentia confirmanda adscripsit, denuo confirmat, exemplis illud tamquam adspectabile facere cupiens’, of bij vii:17: ‘Interpreti non licet praeoecupare explicationem, quam sibi auctor ad inferiorem locum reservavit.’ - Voorwaar, weinigen zouden, als v.h., de naauwgezetheid zoo ver drijven, om een zóó doorwrochten arbeid toch nog geen Commentarius, maar slechts eene Interpretatio te durven heeten!
Of wij dan nergens eenige stof tot tegenbedenkingen vonden? V.h. zelf zou de eerste zijn, om, waar te zijnen aanzien zulk eene vraag werd opgeworpen, het Homo sum, humani nil a me alienum puto te berde te brengen. Hém zal 't gewis niet ergeren, wanneer we ons o.a. met zijne interpretatie van H. iii:3-9 niet geheel vereenigen. 't Is ons onmogelijk gebleven, om bij de τινές van vs. 3 niet aan de Joden van vs. 1 en 2 te denken; en dat τινές, nonnulli, alsdan voor πολλοί zou moeten geschreven zijn, gelijk de Hoogl. beweert, behoeven we niet toe te stemmen, daar 't oogmerk van paulus hier juist medebragt om 't getal der ongeloovige Joden te verkleinen. Verder is in ons oog de weêrslag van vs. 5a op vs. 4a al te zigtbaar, dan dat we hier onder Θεοῦ δικαιοσύνη iets anders dan Gods regtschapenheid durven verstaan. Door dit een en ander echter zou dan tevens die beschouwingswijze van v.h. vervallen, volgens welke men in vs. 3, 4-5, 6-7, 8 drie parallelle voorbeelden aantreft, ‘eontra Judacos quidem instituta, sed rationibus aliunde petitis’; en we zouden veel meer hier zijne eigene boven door ons geciteerde aanteekening op H. ii:12 aangaande den schrijfstijl van paulus te pas moeten brengen, en aannemen, dat de Apostel ‘more suo’ een weinig van de spil zijner rede afdwaalt. Eveneens - om nóg een enkel onzer struikelblokken te noemen - dunkt het ons niet wel geloofbaar, dat het οὐ γινώσκω,
vii:15, de beduidenis hebben zou: ‘non cognosco, quale sit i.e. utrum bonum sit an malum’, en dat het diensvolgens van de slaven, ‘ubi machinae instar operantur rebus sibi incognitis’, zou ontleend zijn; immers is hier, zoo we de oratio contexta raadplegen, geen sprake van 't kennen, maar van 't willen van goed en kwaad, en bij de beteekenis, door v.h. zelven aan 't verbum
| |
| |
γινώσκειν toegelegd, staat ons niets in den weg, om er te dezer plaats, even als in ons vaderlandsch taaleigen, den zin aan te hechten: daarvan kan ik mij zelven geen rekenschap geven.
Van dezen aard zouden we zeker nog 't een en ander meer hebben: van dezen aard, zeggen we met opzet, omdat we de leemten, die we in v.h. meenen te zien, nagenoeg alle zouden toeschrijven aan de overdrijving van die groote, hem zóó bijzonder eigene exegetische deugd - de onverbiddelijk strenge handhaving van 't regt der Grammatica. Dan, wij kunnen met eene diergelijke opsomming, en wij behoeven daarmeê ook niet voort te gaan. Wij kunnen niet, wijl ons eerst vóór weinige dagen de gezamenlijke vier Fasciculi, en met verzoek om spoed, zijn toegezonden; en wij dus zoowel tijd tot onderzoek als ruimte tot plaatsing van 't onderzochte te kort komen, om over elk twijfelachtig punt met onzen ouden Leermeester te discutiëren. Doch wij behoeven dat ook niet, althans niet zóó noodwendig, want schier al onze bezwaren betreffen zaken van zeer ondergeschikt belang. Mogelijk leveren we van de volgende Fasciculi, zoo ons die ter hand komen, een meer geregeld verslag; thans meenen we na al 't gezegde te kunnen volstaan met v.h.'s arbeid aan te bevelen aan allen, die niet alleen paulus' Brief aan de Romeinen regt willen bevatten, maar ook over 't geheel met den éénig waren, koninklijken weg ter Schriftuitlegging vertrouwd willen worden.
Het uiterlijk van 't boek - om ook dáárvan iets te zeggen - is net: de correctie zóó zorgvuldig, als men in v.h.'s schriften gewend is: de letter zou aangenaam en duidelijk zijn, indien ze nog zóó nieuw ware als toen ze voor den Commentaar op 1 Kor. xv gebruikt werd.
Nog twee Fasciculi, en v.h. ziet zijne taak voltooid. Moge die vreugde den wakkeren grijze nog zijn weggelegd! Bij de hooge voortreffelijkheid van al zijne geestesvruchten zouden wij voor ons toch juist aan deze laatste den eerepalm toewijzen. La fin couronne les oeuvres. Wel mag tot heden toe van van hengel gelden wat de Schrift van mozes getuigt. Zijn oog was niet donker geworden, en zijne kracht niet vergaan. Spare God hem nog lang daarbij!
v.p.
|
|