De paedagogie is eene hoogst belangrijke wetenschap, van welker duurzaam nut allen, die in hunne jeugd het voorregt genoten hebben eene beschaafde opleiding te ontvangen, overtuigd zijn. Waaraan zou het dan wel toe te schrijven zijn, dat zij, behalve onder hen, die er door hunnen maatschappelijken stand als toe genoodzaakt worden, betrekkelijk zoo weinig beoefenaars telt? Onzes inziens aan gebrek aan nadenken, en vooral aan de traagheid van den menschelijken geest, die blijkbaar in onze dagen van materiële najagingen, er noode toe overgaat, zich aan afgetrokkene bespiegelende beschouwingen of schooltheoriën over te geven. ‘Dit is’ - zegt men - ‘goed voor geleerden!’ - Doch zoo sprekende, bedenkt men niet, dat het juist de opvoedkunde is, die, uit verkregene resultaten, regels aan de hand geeft, waarop de vorming van den jeugdigen mensch moet rusten, en dat het geluk van den toekomstigen Staat ongetwijfeld afhangt van de kiem, die men in de nog onschuldige harten der kinderen legt. Wil men echter de zuivere grondbeginselen der opvoedkunde met een helder verstand leeren kennen, beoordeelen en toepassen, dan behoort men niet onbekend te wezen met de geschiedenis der opvoeding, en wij juichen daarom de poging van den Heer s. van ganscher harte toe. Zijne proeve is, voor het grootste gedeelte, getrokken uit de ‘Geschichte der Paedagogik’ van karl von raumer, en hij is eerlijk genoeg om het zijnen lezers mede te deelen: iets dat ons al dadelijk voor den bescheiden man innam, al is het ook, dat, zonder die gulle bekentenis, der aandachtige kritiek de bron waarschijnlijk niet zoude ontgaan zijn.
Op de correctie valt weinig aan te merken; inmiddels zal ‘Emil’ (bl. 63) wel een Gemanisme zijn; men leze dus: ‘Emile, ou de l'Éducation.’
l.a.h.