| |
Grieksche Spraakleer, vooral van het Attische taaleigen. Ten gebruike voor scholen. Naar het Hoogduitsch van K.W. Krüger, bewerkt door Dr. C.M. Francken. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij Johannes Müller. 1853, en 1857. In gr. 8vo. f 5-35.
Van 1853 tot 1857 hebben wij met de Vormleer (het woord ‘Etymologie’ toch, hierin gelukkiger dan ‘Syntaxis’, wordt tegenwoordig aldus verduitscht) in de hand op de Syntaxis zitten wachten. Of, zoo wij voorzigtig waren, hadden wij die eerste helft nog niet gekocht, voordat de tweede niet in spe, maar re vera voor ons lag: eene Grieksche Grammatica toch is een werk, waarin men, - de ondervinding leert het, - wel eens halverwege steken blijft.
| |
| |
Eindelijk is dan nu ook de Syntaxis uit de inmiddels hooggeleerd geworden pen gevloeid. En gelukkig, dat dit gebeurd is; want het is ten volle waar, wat de Schrijver in zijne Voorrede beweert, dat wij deze Grammatica nog zeer goed gebruiken kunnen, ondanks de vele voorgangsters, die reeds vroeger over de grenzen zijn gekomen.
De verdiensten van het originele werk van krüger zijn te wèl bekend (of moeten het althans zijn), dan dat ik daarover hier behoef uit te weiden. Naar de hoogte, waarop deze industrie tegenwoordig staat, geloof ik ook, dat deze Grammatica de beste is, welke de markt oplevert. Wij vinden er in weder, wat ons met krüger's Commentaren op thucydides en xenophon zoo ingenomen doet zijn: degelijke kennis van het Grieksch, volledigheid, kernachtigheid en betrekkelijke duidelijkheid. Ik zeg ‘betrekkelijk’, omdat, hoe helder blijkbaar des Duitschers hoofd en hoe degelijk zijn stijl is, die helderheid, vooral voor den oningewijde, wel eens onder de terminologie der Germanen begraven wordt; - maar dat is de landkwaal, waaraan kr. nog niet eens erg laboreert.
Ik zal mij dus niet aan speciale aanmerkingen wagen, die meer den Duitschen dan den Hollandschen Hoogleeraar gelden, en beter in een uitsluitend philologisch tijdschrift passen zouden. Het komt hier vooral aan, dunkt mij, op de verhouding tusschen het oorspronkelijke en de bewerking, in hoeverre verandering ook verbetering was. Die verhouding is met weinige woorden te determineren: het is geene vertaling, maar eene bewerking, geen vertaalde krüger, maar een Hollandsche; zeer veel veranderd en bruikbaarder, maar niet altijd veel verbeterd. Meest geldt dit echter de Syntaxis; de Vormleer werd meer getrouw naar de Duitsche gevolgd, gelijk ook meest alle Grieksche Spraakkunsten in de Etymologie tegenwoordig meer op elkander gelijken, dan in de Syntaxis.
Krüger noemt zijn werk ‘Schulgrammatik’; maar legt er nog al gewigt op, dat het geene ‘Schülergrammatik’ is. Hij wil hiermede te kennen geven, dat het niet alleen een Handboek is voor het gebruik der leerlingen, maar vooral eene handleiding voor den docent bij het onderwijs, gelijk bij hem de Grammatica meer een werktuig in de hand des leermeesters is, dan een leiband voor den leerling. Bovendien kwam er nog iets bij, wat hem te meer de beperkingen van het
| |
| |
gewone schoolonderwijs uit het oog deed verliezen. Het hielp den Schrijver nog niet veel, of hij zijn boek al voor de scholen bestemde; het Pruissische Gouverment heeft ook wat in te brengen. In den beginne werd de invoering dezer Grammatica op de scholen door de daartoe gestelde autoriteit niet toegestaan, of ten minste er eene voorwaarde aan verbonden, die het zoo goed als onmogelijk maakte. En, om dus toch iets bruikbaars te leveren, besloot de S. er veel in op te nemen, wat slechts voor den geleerde van genoegzaam belang is. Later dreef die wolk van ongenade wel weêr weg; maar de sporen er van zijn, vooral in de Syntaxis, duidelijk genoeg te vinden; terwijl buitendien de Duitsche schooljeugd op veel hooger trap staat, en nog meer geacht wordt te staan, dan de onze. Zóó laat het zich verklaren, dat in krüger's boek niet alleen veel wordt gevonden, wat voor een leerboek overbodig geacht kan worden, maar ook de habitus atque color, over het algemeen, wat te geleerd is. Daartoe kan men enkele tusschengevoegde redeneringen en vele andere kleinigheden rekenen, die de polemiek den Schrijver in de pen gaf, de herhaalde vermelding van oude en nieuwere Grammatici, het afzonderlijk bespreken van deze of gene verklaring of lezing der aangehaalde plaatsen, en dergelijke meer.
De Heer francken heeft dan ook met moedige hand het oorspronkelijke werk naar zijne inzigten versneden, en het meer ‘als eene rijke voorraadschuur van bouwstoffen dan als een geheel afgewerkt en doelmatig gebouw’ beschouwd. Maar even als dikwijls een nieuwe bewoner van een huis, veel, wat de vorige naar zijnen smaak had ingerigt, naar louter particuliere conveniëntie verandert en vertimmert, zoo is het, dunkt mij, ook hier gegaan.
ZHG. heeft veel verkort en veel veranderd. Wat de verkortingen betreft, men begrijpt uit het voorafgaande, dat zij hier en daar hoog noodig waren. Zoo heeft dan ook het geoefend oog des Heeren francken veel als ballast herkend en over boord geworpen. Doch dit is wel wat ver gedreven, en er is veel met den ballast mede gegaan, wat mij als bepaald verlies voorkomt. Een groot aantal somtijds wel minutieuse, maar toch fijne grammaticale opmerkingen zijn weggelaten; te voorbarig, dunkt mij, als men bedenkt, dat ook de Heer francken zijne Grammatica voor de leerlingen schijnt te bestemmen, die
| |
| |
enger reeds doorgewerkt hebben. Mogen zulke bijzonderheden op de scholen al niet dagelijks voorkomen, de leerling mag ze voor eigen studie in later tijd wel weten. Onder de verkortingen echter, die ik vooral betreur, behoort het weglaten van zeer vele bewijsplaatsen. Wanneer wij in het naschrift lezen, ‘dat het oorspronkelijke ook uitgebreid is, door toevoeging van geschikte bewijsplaatsen, vooral bij betwiste constructies en het geven van eene vertaling van ten minste één voorbeeld bij elken belangrijken regel’, - dan moeten wij dit met een grein - ja, wel met twee grein zout opvatten. Zeker, die vertaling is eene aanwinst en eene groote hulp voor den oppervlakkigen gebruiker; maar van de toegevoegde bewijsplaatsen blijft niet veel over, als men wat nader toeziet; zij waren dikwijls slechts een noodzakelijk gevolg van veranderde redactie, zij werden ook wel eens uit een vroegeren, reeds door krüger ter vergelijking aangehaalden regel geput. Veel talrijker daarentegen zijn de regels, waar de Heer francken een groot deel der bewijsplaatsen of voorbeelden (want hierin is toch geen groot verschil) heeft achterwege gelaten. En dit schijnt mij een groot verlies te zijn. Het laat zich verklaren, dat de Heer f. zoo deed, die met velen van het denkbeeld schijnt te zijn, dat de leerling de Grammatica van buiten moet leeren. Ik vind dat eene treurige methode: niet door lezen of van buiten leeren, maar door gebruiken en bestuderen wordt de Grammatica gekend. Doch de machinale leerling wordt later ook zelfstandig studerende. Ook dan raadpleegt hij zijne Grammatica nog wel eens, b.v. om van de eene of andere constructie de juiste kracht en omvang na te pluizen. In zulk geval heb ik voor mij ten minste nooit over te veel, maar wel over te weinig voorbeelden geklaagd. Iedere constructie toch heeft weder
hare eigenaardige nuances, die dikwijls alleen door overvloed van voorbeelden behoorlijk in 't licht worden gesteld. - Daarenboven was het een geliefd, maar niet onaardig nevendenkbeeld van krüger met zijne vele voorbeelden, om eene soort van ‘Anthologie hellenischer Lebensweisheit’ te geven. Het is jammer, dat dit denkbeeld zoo weinig genade heeft gevonden in de oogen des Heeren francken.
Gunstiger oordeel ik over het algemeen over de veranderingen, hoewel met het noodige voorbehoud. Het was mij onmogelijk
| |
| |
ze alle na te gaan, maar uit hetgeen ik heb kunnen vergelijken, meen ik gerust te kunnen opmaken, dat in bruikbaarheid het boek er verbazend veel door gewonnen heeft, maar in juistheid niet overal; terwijl de systematische indeeling totaal is verscheurd. Men kan ze tot drie soorten terugbrengen: 1o. die welke meer de enunciatie gelden, 2o. die welke in de afzonderlijke dispositie der regels, en 3o. die welke in de generale dispositie van de Syntactische stof zijn gemaakt.
De eerste betreffen natuurlijk vooral den stijl, en deze wint het van den Duitschen in duidelijkheid en eenvoudigheid. Dikwijls echter gaat de Heer f. verder, en geeft tevens eene andere verklaring van het besproken punt; in zoo verre eene andere voorstelling van dezelfde zaak zeer ligt eene andere zienswijze geeft. Moge al het verschil grootendeels van weinig beteekenis zijn, men moet wel eens vragen: is de verandering ook verbetering? De woorden, die voor de Duitsche in de plaats worden gesteld, behelzen herhaalde malen eene meer eenvoudige, maar ook meer oppervlakkige verklaring, die niet zoo diep op het eigenaardige der taal ingaat.
Het meeste nut hebben de wijzigingen aangebragt, die ik in de tweede plaats noemde. Met bewonderenswaardigen tact weet de Heer fr. dikwijls de onderdeelen van eenen hoofdregel zoo om te zetten, dat de volgorde veel geleidelijker is; of bij elkander behoorende verschijnselen zoodanig hetzij te coördineren, hetzij te subordineren, dat zij in een beter licht verschijnen, en de overzigtelijkheid (sit venia verbo) er grootelijks door wint. Ook is hij meer zorgvuldig, om de hoofdregels behoorlijk in te leiden, door de eene of andere generale of zamenvattende opmerking, die de te behandelen verschijnselen beter verklaart. Hierdoor is een bepaald gebrek in het werk des Duitschers verbeterd, die u bij elken nieuwen regel met stoïsche ‘Vornehmheit’, bot op 't lijf komt vallen.
Jammer, dat het bij deze wijzigingen niet blijven mogt. Nog meer is er veranderd, en wel de geheele dispositie van krüger's Syntaxis. Ook de systematische indeeling, waardoor krüger, naar mijn inzien, juist uitmunt, moest hervormd worden, doch werd er niet beter door. In 't algemeen kan men gerust zeggen, dat tot nog toe de leidende draad, om, wat men nu eenmaal Syntaxis noemt, te rangschikken, niet gevonden is. Wat de Latijnsche taal betreft, heeft het eenmaal
| |
| |
aangenomen gebruik hierin wel eenigermate voorzien; en voor de nieuwere talen bekommert men zich minder om systeem; - maar de Grieksche vooral lijdt onder dat gebrek. Nu zijn het vooral twee methoden van rangschikking, die nog steeds met elkander om de heerschappij strijden, welke men de grammaticale en de logische kan noemen. De eerste gaat uit van de woordvormen, die men in de Etymologie reeds behandeld heeft, bespreekt die achtereenvolgens, en tracht alle regelen en constructies zoo doende onder rubrieken te brengen. Maar het kan dan niet missen, of men krijgt constructies, waarvoor men alzoo geene rubriek vinden kan, en men behelpt zich dan met aanhangsels en bijlappen. De andere wil de logische deelen der rede ten grondslag leggen, en tracht daarop een indeelingssysteem te bouwen, wat gelegenheid geeft, om alle idiomata te verklaren. Maar ook dat streven is ijdel. Vooreerst behoeft eene Grammatica de taal niet in alle deelen te ontleden; zij behoeft slechts de punten van verschil tusschen de bekende en de aan te leeren taal aan te roeren, en wanneer deze methode consequent volgehouden wordt, overlaadt zij den leerling met veel, wat hem niet noodig is. Ten anderen wordt zoo doende zeer veel, wat grammaticaal bijeen behoort, en elkander per analogiam verklaart, moedwillig vaneen gescheurd, welk gebrek niet door allerlei verwijzingen is te verhelpen. Hoe systematisch ook in schijn, en misschien geschikt om het inzigt in eene reeds bekende taal te verhelderen, voor eene nog te leeren taal blijkt zij weinig bruikbaar. De halfmethode, die beide vereenigt, door dan uit het ééne, en dan weder uit het andere vaatje te tappen, is zeker wel de minst verkieselijke.
Krüger is een verklaard tegenstander van de tweede methode, en tracht de eerste zoo veel mogelijk te verbeteren. Daartoe verdeelt hij zijne Syntaxis in twee hoofddeelen, een analytisch en een synthetisch gedeelte. Het eerste handelt over de beteekenis en het gebruik der in de Etymologie besproken vormen, voornamelijk dus over de zoogenoemde regimina; het tweede verklaart de verschillende wijzen van verbinding tusschen de begrippen, den bouw en de verschillende soorten der zinnen. In het laatste worden de logische bestanddeelen der taal wel aangestipt, voor zoo ver noodig is, maar niet ten grondslag gelegd. Ik wil niet zeggen, dat hij hiermede de
| |
| |
volkomenheid bereikt heeft; de voorzetsels en bijwoorden b.v. komen nu nog al vreemd achteraan, en in het Eerste Deel heeft hij bij de Pronomina al veel moeten zeggen, wat eigenlijk in het Tweede te huis behoort, gelijk dit over het algemeen zich te veel met aanhalingen uit het Eerste voeden moet. Doch om maar een voorbeeld te noemen, het gebruik, om de Pronomina, die in de Etymologie bijeen behandeld worden, ook in de Syntaxis bij elkander te houden, stond zijne hoofdverdeeling ook nog al in den weg, daar de Relativa (zoowel Pronomina als Adverbia) niet minder dan de Conjunctiones de verbindingen tot zinnen vormen, en eigenlijk in de Syntaxis eene geheel andere rol spelen, dan de andere Pronomina.
Ik wil mij echter niet verder in deze quaestie verdiepen, die mij te subtiel wordt, en niet in weinig woorden besproken kan worden; maar houd het er voor, dat het voornaamste gebrek van krüger is, dat hij niet consequent genoeg zijne methode doorzet. Op den weg, dien hij heeft ingeslagen, zou men misschien het best tot eene geleidelijke, gemakkelijk te volgen indeeling der Syntactische stof komen; hoewel de geheele indeeling der Grammatica, zoo als die nu gebruikelijk is, daartoe wel eene herziening behoeft.
De Heer francken echter, verlaat dezen weg weder geheel en al, en maakt het eer slechter dan beter. Hij neemt, en dan slechts gedeeltelijk, de zoogenaamde logische verdeeling te baat, en heeft ‘datgene, wat alleen uit het denkbeeld van zin kan worden afgeleid, zoo als de leer van subject en praedikaat en hunne overeenstemming, enz. in eene afzonderlijke afdeeling voorop geplaatst.’ Verder houdt hij weder de volgorde der Etymologie (zoo als het, niet zeer duidelijk, genoemd wordt), maar later ‘in een onderdeel van de leer van 't Verbum, de behandeling der tijden en wijzen, is hij weder van het denkbeeld van zin uitgegaan.’ De woorden zelve des Schrijvers doen reeds genoeg uitkomen, hoe weinig consequent hij hierin te werk gaat. Elia zou dat ‘hinken op twee gedachten’ noemen.
Ofschoon ik echter mijne bewering tracht te staven, dat niet alle veranderingen verbeteringen zijn geweest, dit alles neemt niet weg, dat de geachte Schrijver ons een verre weg meer bruikbaar boek heeft geleverd, dan dat van krüger. Bruikbaarheid is dan ook de niet te versmaden deugd, waardoor
| |
| |
zich het werk van den Hoogleeraar onderscheidt. Niet het minst werd deze vermeerderd door drie vrij belangrijke verbeteringen, die ik het laatst noem, omdat ze meer den vorm betreffen, maar die van groot gewigt zijn, en aller goedkeuring zeker zullen wegdragen. Vooreerst heeft de Heer f. zich de moeite getroost, om de belangrijkste aangehaalde plaatsen na te slaan, en de juiste plaats, waar zij gevonden worden, op te geven, - een werk van zelfverloochening, voorzeker, maar zeer nuttig. Ten tweede is voor elk Deel eene behoorlijke inhouds-opgave gevoegd, wat krüger ook maar verzuimt. Zijn boek is allerlastigst om na te slaan, en hierom zou ik bijna den Pruissischen adelaar (van wien ik beiläufig tegenwoordig anders niet houd) gelijk geven, dat hij zulk een boek niet onder zijne beschermende vleugelen nam. En ten derde heeft de Heer f. een student gezocht en gevonden, die - ik wil niet zeggen het ondankbare, maar nog al machinale werk op zich heeft genomen, om eenen vrij uitvoerigen Index op het geheele werk te maken.
Quae quum ita sint: als mij iemand vraagt: Mijnheer! welke Grieksche Grammatica zoudt gij mij aanraden? mijn antwoord zou zijn: ‘Gij kent geen Duitsch, niet waar? welnu! begin dan met enger, en neem dan al spoedig francken's Krüger.’ |
|