| |
Grondtrekken der Natuurkunde van Planten en Dieren, ten dienste van Landbouwers. Door Dr. W. Hamm. Bewerkt door E.C. Enklaar. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1857. In gr. 8vo. VI en 302 bl. f 3-50.
Elke tijd heeft zijn stokpaardje. Daar is altijd overdrijving nu eens in deze, dan eens in gene rigting. Hetgeen men vroeger naauwelijks eenige aandacht waardig keurde of zelfs geheel vergat, daaraan is thans alle zorg gewijd. Zoo is het ook eenigermate gegaan met de landbouw-litteratuur in Nederland. Het is nog niet zoo lang geleden, dat men bijna geene Nederlandsche boeken over landbouw had. En thans bevlijtigt men zich, om door oorspronkelijke stukken, maar bovenal door vertalingen (want dit is veel gemakkelijker) onze litteratuur van den landbouw te verrijken. De goede aftrek
| |
| |
van de meesten dezer geschriften veroorzaakt, dat de ondernemingszucht van boekverkoopers den landbouwer telkens weder nieuwen voorraad van lectuur voor zijne winteravonden brengt, zoodat het waarschijnlijk niet lang duren zal, of men kan voor elk onderdeel van den landbouw een of meer geschriften in de Nederduitsche taal aanwijzen. Het is nu de pligt van den Recensent om in deze verzameling het rijpe van het groene te scheiden, ten einde den lezer zoo veel mogelijk tegen misleiding te vrijwaren en hem op het goede opmerkzaam te maken.
Het werk, waarvan de titel aan het hoofd van deze regelen is gesteld, heeft zijn verschijnen in Nederland ook aan de genoemde rigting te danken. Volgens den Prospectus is dit boek (dat door den Schrijver grootendeels aan een Engelsch werk, getiteld: t. lindley kemp, Agricultural physiology, animal and vegetable, ontleend is) bestemd om eene leemte aan te vullen. Het heet aldaar, dat de chemie welligt eene overmatig ruime plaats ingenomen heeft, in vergelijking met de overige takken der natuurkundige wetenschap, vooral in vergelijking van hare zuster de physiologie. Want, gelijk de chemie de onbepaalde heerscheres is in het rijk der doode stof, zoo beheerscht de physiologie het rijk van het levende. Vele belangrijke ondernemingen zijn mislukt, omdat daarbij de chemie en niet de physiologie te hulp geroepen was; vele verkeerde stellingen zijn daardoor in de theorie van den landbouw ingeslopen, enz. Aan deze gebreken nu moet het genoemde boek een einde maken door, volgens eene nieuwe methode, aan de physiologie een geschikten vorm te geven en haar gemakkelijk en aangenaam te maken.
Wij kunnen niet ontveinzen, dat deze beschouwing der physiologie ons voorkomt, niet de ware te zijn. Integendeel, men heeft, in plaats van te laat, het gebouw der physiologie maar al te spoedig opgetrokken. Want meermalen is zulks geschied, vóórdat vooraf goede grondslagen gelegd waren. De anatomie is de onmiddellijke basis der physiologie, maar chemie en physica zijn evenzeer hiertoe noodig, want zonder de kennis van deze kan men zich geen juist begrip vormen van de levenswerkingen van plant of dier. De krachtige beweging op het gebied der chemie heeft dus aan de physiologie geene schade gedaan; integendeel, zij heeft aan deze haren weg bereid.
| |
| |
Wanneer de studie der anatomie, vooral der mikroskopische, zich aan die van chemie en physica aansluit, dan is ontwikkeling van de physiologie daarvan een onmiddellijk en noodzakelijk gevolg. Men zal dan juiste denkbeelden verkrijgen aangaande de verrigtingen des levens, terwijl thans elke teler van gewassen, elke fokker van dieren zich daarvan begrippen vormt, die maar al te dikwijls scheef en verkeerd zijn, omdat zij op geene wetenschappelijke grondslagen rusten.
Wij kunnen dus de redenering van den Prospectus niet goedkeuren, - doch, wij hebben niet dezen, maar het boek zelf te beoordeelen. Wanneer wij thans hiertoe overgaan, dan moeten wij zeggen, dat wij reeds aanvankelijk goede verwachting daarvan koesterden, omdat de Vertaler in het algemeen goede werken uit het Duitsch in onze taal overbrengt. Bij nader inzien is ons ook gebleken, dat het boek beter is, dan men volgens den Prospectus zou verwacht hebben. Het omvat een groot aantal onderwerpen, en hoewel sommige gedeelten zeer kort en fragmentarisch behandeld zijn, zoo kan het echter over het algemeen vrij goed genoemd worden. De inhoud daarvan is in korte trekken de volgende.
Na eene vlugtige ontwikkeling van de grondbeginselen der scheikunde, en van de stoffen, welke in de organische wereld de hoofdrol spelen, gaat de Schrijver over tot de beschouwing van de levende natuur, en geeft in het tweede hoofdstuk eene beschrijving van het algemeene karakter van planten en dieren, waarin veel goeds voorkomt. Die wezens moeten geordend en gerangschikt worden. Hiertoe wordt de systematische indeeling der planten en dieren kort beschreven en verklaard. De Schrijver volgt hierbij voor de planten het stelsel van endlicher, voor de dieren dat van cuvier. Nu volgt een hoofdstuk over het doel der schepping, waarin - vreemd genoeg - gezegd wordt, dat alles opzettelijk geschapen is, om aan de behoeften van den mensch te voldoen!
Na deze prolegomena gaat de Schrijver tot het meer eigenlijk physiologische over. Hij vergelijkt de sapbeweging der planten en den bloedsomloop der dieren, behandelt den aard der voedende vloeistoffen en de stofwisseling, welke hierin plaats grijpt, om daarop het ontstaan der plantendeelen uit het sap en de vorming van het dierlijk ligchaam uit het bloed te bespreken. Vervolgens beschrijft hij de voorname functiën
| |
| |
der levende organismen, en vooral bij de dieren de spijsvertering en ademhaling. Aan de beschrijving der voortplanting in beide Rijken gaat een enkel woord over de zinnen, den slaap en de beweging vooraf. Zij wordt gevolgd door twee hoofdstukken, welke ten opschrift dragen: Het zieleleven, en De dood en de werking der vergiften. Hiermede is het algemeene gedeelte afgesloten. Het overige gedeelte van het boek behandelt de toepassingen op den landbouw. Er worden daarin allerlei onderwerpen in bonte mengeling achter elkander geplaatst. Zoo behandelt de Schrijver in dezelfde orde, waarin ik ze hier opnoem, de volgende onderwerpen: geslachten, soorten, verscheidenheden, rassen, stammen, slag; den invloed van den mensch op het ontstaan van nieuwe vormen bij planten en dieren; de landhuishoudelijke plantenteelt, en de vruchtwisseling; de landhuishoudelijke dieren; de wetten van schoonheid en gedaante; de plaatsveranderingen der dieren en planten; de bastcellen; ziekten der planten, woekerplanten en dieren; melk, boter en kaas; de voeding van den mensch; gezondheid en ziekte. Het blijkt hieruit, welk eene vreemde rangschikking daarbij gevolgd is; nu eens worden planten en dieren in hunne levensverrigtingen meer dan juist is, geparalleliseerd; dan weder worden geheel analoge verschijnselen in beide Rijken op ver van elkander verwijderde plaatsen behandeld. - Dit gebrek aan orde neemt echter niet weg, dat sommige onderdeelen waarlijk goed behandeld zijn, en dat hij, die zijne winteravonden besteedt om dit werk te lezen, daaruit menig belangrijk feit zal kunnen leeren.
Het is hier de plaats niet, om eene uitvoerige beoordeeling van dit werk te leveren; wij zullen daarom onze algemeene beschouwing eindigen met de opteekening van eenige plaatsen, waarop wij bij het lezen gestuit zijn, en die hetzij door de schuld van den Schrijver, hetzij door die van den Vertaler, het anders goede werk ontsieren.
Bl. 7. ‘De suiker bestaat uit C, H en O. Indien men er eenige koolstof en zuurstof aan ontneemt, dan blijft er alcohol of wijngeest terug.’ - Eene gansch verkeerde voorstelling van den aard der suiker; want men kan zich den alcohol niet als in de suiker gevormd denken; hij is een ontledingsproduct, door snijding ontstaan.
Bl. 9 en volgende wordt de oude voorstellingswijze in de
| |
| |
chemie gevolgd en gesproken van keurverwantschap, enkelvoudige en dubbele, ja zelfs van voorbeschikkende verwantschap! Deze namen zullen, gelooven wij, aan de duidelijkheid niet bevorderlijk zijn, terwijl bovendien sommige voorbeelden daarvan niet juist gekozen zijn. Zoo heeft de Schrijver als voorbeeld van eenvoudige verwantschap, de verbinding van koolzuur en kalk tot koolzuren (niet koolzure) kalk genomen, hoewel het bekend is, dat hierbij het koolzuur het water verplaatst, waarmede de kalk verbonden is. Watervrije kalk neemt geen koolzuur op.
Bl. 16 wordt het welbekende kwel- en kwelafzetselzuur zonder eenige reden bron- en bronafzetselzuur genoemd. De aldaar gegeven bepaling van humus mag wel zeer onvolledig heeten. - Even zoo is het onjuist, hetgeen op bl. 17 gezegd wordt, dat de planten zeer veel van hare stikstof verschuldigd zijn aan het salpeterzuur, dat bij onweder in de lucht gemaakt wordt.
Bl. 19 leest men: ijzer-oxyde in verbinding met water en koolzuur is een noodzakelijk bestanddeel der planten. Doch in de scheikunde is het bekend, dat alleen het ijzeroxydule zich met koolzuur verbindt, en dat juist door ontleding van dit zout, bij toetreding van zuurstof, die het ijzer hooger oxydeert, en van water, waarmede zich het oxyde verbindt, het welbekende ijzeroxyde-hydraat gevormd wordt.
Hetgeen bl. 20 en volgg. over de scheikundige elementen, enz. gezegd wordt, had bij den aanvang van het scheikundige hoofdstuk vermeld moeten zijn; waarschijnlijk zouden dan de vroeger vermelde bijzonderheden beter begrepen geworden zijn.
In het anders met veel Schwung gestelde hoofdstuk over de plant en het dier, vindt men bl. 28, dat de cellulose een zoogenaamd koolhydraat, d.i. eene verbinding van water met koolstof is. Eene voorstelling, die zoo zeer den waren organischen aard van cellulose, amylum en dergelijke stoffen doet voorbijzien, dat het te wenschen ware, dat men in de zuiver wetenschappelijke boeken nimmer meer den term van koolhydraten bezigde, al ware het alleen, om aan de schrijvers van populaire boeken (zoo als Dr. hamm en anderen) geene verdere gelegenheid tot misbruik te geven.
Bl. 30 heeft de Vertaler zich vergist, en geestig in plaats van geestelijk vertaald, hetgeen aan de phrase eene vreemde beteekenis zou kunnen geven.
| |
| |
Het geheele IVde hoofdstuk ontsiert eigenlijk het werk. In het voorbijgaan wordt even het doel der schepping ontwikkeld op eene wijze, die doet onderstellen, dat de Schrijver dat doel volkomen kent. ‘Alvorens wij onze beschouwingen voortzetten’ - zegt hij - ‘is het welligt niet zonder nut, te onderzoeken, welke bedoelingen de Schepper bij het daarstellen der zigtbare wereld mag gehad hebben, en tot welk doel de verschillende levende ligchamen in het bijzonder dienen moeten.’ En onmiddellijk volgt daarop: ‘Men kan met zekerheid beweren, dat de geheele ligchamelijke wereld dezer aarde niet alleen dient, maar opzettelijk geschapen is, om aan de behoeften van den mensch te voldoen.’ Dergelijke beschouwingen nu behoeven hier niet gerefuteerd te worden, want zij weêrleggen zich zelve genoegzaam voor een elk, die onbevooroordeeld daarover nadenkt. Wanneer men echter zien wil, tot welke verkeerde voorstellingen eene overdreven teleologie komen kan, leze men hetgeen bl. 60 en 61 gezegd wordt over de instandhouding van menschen en dieren.
Een der beste hoofdstukken is daarentegen het Vde, waarin de sapbeweging der planten en de bloedsomloop der dieren zeer goed verklaard en met afbeeldingen opgehelderd worden.
Bl. 82 en volgende, alwaar de S. de bestanddeelen der voedende vloeistoffen behandelt, bevatten weder meer fouten, want op het veld der chemie schijnt de S. zich niet zoo bijzonder te huis te gevoelen. Zoo is de beschrijving van het celvocht tamelijk gebrekkig. Zoo hindert ons vooral de grove vergelijking, dat albumine, fibrine en organisch weefsel tot elkander staan als ruw katoen, katoenen garen en geweven katoenen stof.
Bl. 95 wordt van de indifferente organische stoffen gezegd, dat zij geen bepaald scheikundig karakter hebben. Dit is geheel onjuist. De bedoeling is, dat zij noch zuur noch basisch zijn. - Even zoo is het verkeerd, wat bl. 97 voorkomt, dat de inwerking van zuren cellenstof in zetmeel verandert, en hetgeen omtrent lignine gezegd wordt, eene stoffe wier bestaan men thans niet meer erkent.
Bl. 100 staat onder de eiwitachtige ligchamen plantenslijm; moet zijn plantenlijm: want het plantenslijm is stikstofvrij. Evulsine aldaar, moet zijn emulsine.
Bl. 137 wordt omtrent den humus de oude theorie van
| |
| |
liebig voorgedragen. Van de jongste onderzoekingen omtrent dit punt wordt geene nota genomen.
Bl. 141 geeft de Vertaler een paar zeer wijze noten, doch hij vergist zich in hetgeen van de vlam gezegd wordt. Deze is niet alleen aan brandend H, maar evenzeer aan brandend C O kooloxyde (!) toe te schrijven. Het laatste gas schijnt de Vertaler niet te kennen.
Bl. 172 wordt de Horkel-Schleidensche theorie der plantaardige bevruchting als uitgemaakt beschouwd; hetgeen in een populair schrift minder goed te keuren is.
Bl. 176 wordt de zamenstelling der monocotyledonische zaden niet goed beschreven. Bij de granen ligt de cotyledon tusschen embryo en albumen in; niet omgekeerd.
Bl. 202 worden Mono- en Dicotyledonen minder juist vertaald door grasachtige en kruidachtige gewassen. Waarom niet verklaard, wat de indeeling beteekent?
Bl. 277. Dat door verwarming afgescheiden boter jaren lang bewaard kan blijven zonder rans te worden, alleen op eene koele plaats staande, meenen wij te mogen betwijfelen.
Doch genoeg bijzonderheden. Het werk van Dr. hamm, al is het ook niet geheel zoo als men een dergelijk werk wenschen zoude; al draagt het niet het karakter van geschreven te zijn door een man, die geheel op de hoogte der wetenschap staat; - kan veel nut doen en goede denkbeelden verspreiden. Daartoe wenschen wij het in veler handen, totdat een beter werk over dit onderwerp zijne plaats komt innemen.
r.
|
|