| |
1. Viertal Leerredenen, van J.C. Philpot. Uit het Engelsch. Met een aanbevelingswoord van den WelEerw. zeerGel. Heer A.P.A. du Cloux, Predikant te Oud-Alblas. Te Heeg, bij H. Bokma. 1857. In gr. 8vo. VIII en 88 bl. f :-60.
Tweede Viertal Leerredenen van J.C. Philpot. Uit het Engelsch door J. Nieuwland. Ibid. II en 83 bl. f :-60.
| |
| |
2. Philothea. Godsdienstig Huisboek voor Katholieken van alle standen. Eerste Deel. Te Groningen, bij R.G.J. Sladoot. 1856. In gr. 8vo. VIII en 287 bl. f 1-80.
3. Leerredenen voor Israëlieten, van de meest beroemde Kanselredenaars, benevens Stichtelijke Overdenkingen van S.W. Rosenfeld en anderen; vertaald door S.J. Moscoviter, Secretaris der Israëlitische Gemeente te Rotterdam. Eerste Deel. Te Rotterdam, bij E. van Vliet, A.z. 1857. Gedrukt bij H.P. Swart en Zoon. In gr. 8vo. II en 192 bl. f 4-:
Drie religieuse geschriften van drieërlei zeer uiteenloopende religieuse rigting: de orthodox-Gereformeerde, de ultramontaansch-Roomsche, en de liberaal-Israëlitische. Wij voegen ze bijeen, om er eene parallel tusschen te trekken; en maken daartoe gebruik van den passer, dien de groote paulus ons aanbiedt: ‘Nogtans wordt christus op allerlei wijze, hetzij onder een deksel, hetzij in der waarheid, verkondigd: en daarom verblijde ik mij, ja ik zal mij ook verblijden.’
No. 1. Getrouw aan onze praemissen, beginnen we met de vraag: wordt christus hier verkondigd? De naam zeker komt dikwijls genoeg voor: daarmeê echter zou paulus buiten kijf geen genoegen genomen hebben; maar of deze bladen op christus' woord zijn gebouwd, van christus' geest zijn doordrongen? Nu, ja, hier en daar is iets van dat woord, iets van dien geest. Maar niettegenstaande wij de acht Leerredenen doorloopen hebben met het bepaalde doel om onpartijdigheidshalve eenig klein staal van het betere element aan onze lezers voor te leggen, wij vonden zóó luttel, en dat luttele dan nog weder zóózeer met de slechtere elementen vermengd, dat wij van ons plan moesten afzien. Daarentegen zouden we negen tiende kunnen afschrijven als doorgaande proeve van meer of min vervalscht Christendom. Trouwens, de Heer du cloux is er zelf niet gerust op, of niet velen zijner, te regt schrijft hij zoogenaamde regtzinnige partij bij de lezing van dit boek bevangen zullen worden met de, door hém hoogelijk afgekeurde, ‘vrees voor het [daarin gepredikte] lijdelijk Christendom, zoo als men dit noemt, en overdrijving van de steile waarheid zoo als deze heet - de leer der uitverkiezing.’ Wat de Voorredenaar zóó volmondig erkent, behoeft natuurlijk van onze zijde niet verder bewezen te worden, alschoon we
| |
| |
anders de actestukken maar voor den toetast zouden hebben; maar voegen we liever ter meerdere kenschetsing dezer preken hier nog bij eene walgelijke, alles vergeestelijkende Schriftverdraaijing, waardoor b.v. het feestoffer, Ps. cxviii:27, te gelijk het zoenoffer des Heeren en het offer van een verslagen en gebroken geest zal moeten beteekenen, mitsgaders eene zóó bespottelijk-hoogmoedige verketteringszucht, dat ze den prediker ex tripode doet constatéren: ‘De [Engelsche] Nationale kerk is de[n] naam van kerk niet waardig, en indien ik ze al eens zoo noem, het komt van de enkele kracht der gewoonte; ook sta ik aan geene Arminiaansche kerk toe eene zigtbare kerk van christus te wezen; haar naam is “eene gemeente der dooden”; dat is de titel, welke[n] de Schrift daarop drukt (Spr. 21:16) (in 't voorbijgaan: salomo spreekt natuurlijk niet van Arminianen, maar van een zedelijk verstandelooze, niet van eene geestelijk doode Christengemeente, maar van 't schimmenrijk: zóó onwaardig wordt hier onophoudelijk met de H.S. gespeeld!).’ Er is dus, naar 't ons voorkomt, voor den Christen geene de minste geldige reden, om met den Heer du cloux in philpot's predikwerk stof te vinden tot dankbare blijdschap, ‘dat de Heere in onze zoo geestelooze dagen voor zijn volk in Nederland nog zoo goed is, dat Hij uit Engeland nog tot hen wil doen spreken.’ Wel is waar, de geesteloosheid van hem en zijne consorten stemmen wij hem gaarne toe; maar wij leggen wel uitdrukkelijk protest in, niet alleen voor onze liberalen, maar evenzeer voor onze orthodoxen van Ernst en Vrede. Verbeeld u, ten behoeve eener partij, die van oosterzee en beets onder hare predikers telt, moeten deze
voortbrengselen eener onzuivere en zieke mystiek noodwendig vertaald worden! - Met één woord, het deksel, waaronder men christus hier te zoeken heeft, is ons al te digt, dan dat wij eene dusdanige verkondiging van Hem aan iemand mogen aanbevelen.
No. 2. Van zulk een pseudo-Hervormde kan de Ultramontaan het ligt winnen. In een opstel als b.v. ‘Het Christelijke huis’, is meer van christus' woord en geest, dan in al de acht preken van philpot zamen. Met dat al, wie aan goede Protestantsche ascetiek gewend is, zal hier daarom nog niet veel nieuw voedsel voor verstand of hart opdoen. En - wat erger is - de door ons gegevene lofspraak moet, wanneer
| |
| |
we al eens zeer vrijgevig willen zijn, toch gewis tot de kleinste helft van 't boek beperkt worden, want de geest, die het overige beheerscht, is - niet ‘door en door Katholiek’, gelijk in de Inleiding beweerd wordt, maar - door en door Roomsch, en alzoo niet de geest van christus. Waar immers, als hier, het echt-Roomsche beginsel op den voorgrond gezet wordt: ‘De heilige Kerk moeten ze met vrede laten en van haar niet verlangen, dat ook zij met den tijdgeest vooruitgaan en alles verbeteren en hervormen zal’, dáár kan reeds a priori - want het onbevangen onderzoek naar de waarheid is verboden - de Christelijke geest der waarheidsliefde niet wonen; dáár moeten dus ook wel, 't zij kunstmatig of in onnoozelheid, ware en valsche verlichting, ware en valsche wijsbegeerte telkens dooreen worden geward, en b.v. onroomsche boeken niet minder dan zedelooze ter lezing worden afgekeurd; dáár moet even staâg voor maria-dienst en Jezuïtisme en kloostergeloften en elken anderen ouden zuurdeesem als voor zoo vele palladiën worden geijverd. Vergeefsche vlijt! vroeg of laat - Rome moet vallen! Onmogelijk is het op den duur bestand tegen dat gezond verstand en natuurlijk gevoel des menschen, waardoor ook de trouwste zoon der kerk, als hij bl. 178 den uitroep der moeder leest, die haren zoon als kloosterling wedervindt: ‘Groote God, wat hebben zij hem mismaakt, met die monnikspij, die voetzolen en dat geschoren hoofd!’ in 't binnenst zijns harten onwillekeurig de moeder gelijk geeft. - Slotsom; het deksel, waarachter christus hier verborgen wordt, is wel niet zóó digt als in No. 1, maar nogtans almede te digt ter aanprijzing. Voor 't overige is de stijl vloeijend en populair, ofschoon ook wel eens
would-be populair. Erg wordt het boek ontsierd door een paar afschuwelijke rijmen van j. bohl, j.g.z., b.v.:
Wie vermeldt uw lof naar waarde,
Gij hebt 't meest aan God behaagd,
Van al 't schepsel op deze aarde.
Moeder van des Almagts zoon,
Draag mijn beden voor zijn troon.
Ook de andere dichtstukjes zijn niet meer dan redelijk.
In No. 3 is de naam van christus niet te vinden. Maar zijn woord en geest dan wel? in een Joodsch boek?? Ja,
| |
| |
't luidt vreemd, lezer! maar het feit ligt er toe. De Israëlietische mannen, met wie wij hier kennis maken, verklaren vrijuit, dat zij de erkentenis van God als Vader voor ‘de ziel hunner godsdienst’ houden: zij werpen de beschuldiging, ‘eene godsdienst van haat en wraak’ aan te kleven, verre van zich, en verkondigen ‘de liefde tot den naaste’ in den ruimsten zin: welnu, zijn dat geene eigenaardig-Christelijke leeringen? Een andere vraag is 't echter, of zij buiten dien christus, dien zij nog blijven verwerpen, deze leeringen wel ooit in hun Oud Verbond zouden hebben gezocht? En 't is geene vraag, maar eene zekerheid, dat hunne toenadering tot het Nieuw Verbond eensdeels nog niet bij hen in succum et sanguinem is doorgedrongen, en anderdeels nog in lange niet volledig kan genoemd worden; zoodat wij hen dan ook o.a. altoos nog meer van den ‘Eeuwig-Ééne’ hooren spreken dan van den Vader; meer ook van heiliging dan van vergeving; meer van zelfwerkzaamheid dan van genade; meer van de aarde dan van den hemel. Maar wat deze bundel boven No. 1 en 2 vooruit heeft? De Christen vindt er wel zijn geheele Christendom niet in: hij heeft er niet genoeg aan, en 't moet hem ook hinderen, zijnen Heiland nergens, zelfs niet bij 't aan Hem ontleende levensbrood, de eere te zien geven, die Hem zóó dubbel toekomt; doch wat aan den anderen kant, òf als blijvende kern des Jodendoms in 't Christendom is overgegaan, òf door den Jood uit het Christendom is aangeleerd, dát vindt hij zóó zuiver en onvermengd, zóó helder en klaar, ja niet zelden in een zóó verrassend nieuw en schoon licht, en daarbij in een zóó beschaafden en sierlijken stijl - ook de poëzij des Verzamelaars is goed - voorgesteld en
ontwikkeld, dat ook de, trouwens onvermijdelijke, bijbrenging en behandeling van Joodsche wetten en ceremoniën hem zijn genoegen en stichting niet te benemen vermag. En dit te minder, wijl ge hier nimmer stuit op hatelijke verkettering, daar de Jood onbewust van den door hem geloochenden christus geleerd heeft zijne door dezen bestredene nationale onverdraagzaamheid af te leggen, en hij mitsdien de zich noemende christus-belijders van No. 1 en 2 beschaamd maakt, die voorwaar wel eens lezen en ter harte nemen mogten, wat hij bl. 62 vv. goeds en schoons tegen hunne geliefkoosde ketterjagt schrijft. Wij beweren alzoo - niet, dat
| |
| |
het deksel, 't welk, om nog eens met paulus te spreken, bij 't lezen des O.T. op der Joden aangezigt ligt, hier ten eenemale zou zijn te niete gedaan; - maar toch wèl, en met eenige vrijmoedigheid, dat christus hoogst waarschijnlijk óók van dezen, ‘die Hem niet volgen’, zeggen zou: ‘Verbiedt hen niet, want wie tegen ons niet is, die is vóór ons’; terwijl we betwijfelen, of Hij diezelfde volmagt wel tot No. 1 en 2, ‘die Hem volgen’, zou uitstrekken. En wat hiervan de reden wezen zou, laat zich ligt bevatten: de Joden van No. 3 huldigen den vóóruitgang, de Christenen van No. 1 en 2 den achteruitgang in de godsdienstige ontwikkeling, en - christus, die in zijnen tijd ‘alle dingen nieuw maakte’, is zeker ook nu geen voorstander van het oude geworden. - Recapitulatie: alleen van No. 3 mogen we de lectuur aan onze Christelijke lezers aanraden.
In 't uiterlijk voorkomen - ten slotte - van ons driemanschap vindt ongeveer dezelfde verhouding als bij den inhoud plaats. Druk, papier, en omslag van No. 1 zijn tamelijk goed, alhoewel de letter een weinig is uitgesleten; maar stootend zijn de vele en grove taalfouten, als ontflammen, vermaagdschapt, lokasen, begeertens, danzende, meer vertrouwender, enz. Die vindt men niet in No. 2, terwijl de omslag even goed en de letter veel beter is; doch het papier komt ons wat graauw voor. Uitnemend fraai daarentegen, wat papier en letter en correctie aangaat, is No. 3 uitgevoerd, en ook de kartonnen band zou ons wèl bevallen, bijaldien we hem niet op den rug te onsterk hadden bevonden.
v.p.
|
|