| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De zelfstandigheid van den Christen, in beschouwingen over openbaring, de erkenning der waarheid van het evangelie en de waarheid eene verborgenheid, voor de gemeente ontwikkeld door L.W.E. Rauwenhoff, Theol. Doct. en Pred. te Dordrecht. (Te) Dordrecht, (bij) P.K. Braat. 1857. In post 8vo. XII en 121 blz. f 1-30.
Dr. rauwenhoff heeft door deze uitgave menigeen aan zich verpligt. Wat hij daarin behandelt is voor velen niet nieuw: 't behoefde dat voor niemand te wezen. 't Geldt hier den ouden strijd tusschen gezag en vrijheid, tusschen aannemen wat anderen als waarheid hebben voorgesteld, en omhelzen wat door eigen zelfstandig nadenken is verkregen. Maar kampen hem velen, weinigen kennen dien strijd. Sommigen bevinden zich midden in het slaggewoel en ze weten het niet. De strijd wordt in menigen boezem gestreden, terwijl men zich geen rekenschap weet te geven van 'tgeen in het eigene geslingerde hart omgaat. Iedere poging om den tijdgenoot helder te maken wat om en in hem geschiedt, moet in zoo belangrijk eene aangelegenheid met dankbaarheid worden opgemerkt. Dit werkjen is zulk eene poging en, wat meer zegt, 't is een welgelukte. Een kort overzigt van den inhoud zal genoeg zijn om de beteekenis van den titel duidelijk te maken, het doel des schrijvers te doen kennen, en de waarde van het geschrift in het licht te stellen.
Zoo als reeds uit den titel kan worden opgemaakt, is het geschrift in drie hoofdstukken verdeeld. In het eerste stelde de S. zich ten doel uiteen te zetten hoe men zich de openbaring van God moet voorstellen, en hoe men daaruit zijne godsdienstige kennis kan verkrijgen. Hij geeft daarin eene heldere uiteenzetting van hetgeen door openbaring moet worden verstaan. ‘Openbaren,’ zegt hij (blz. 3), ‘is bekend maken, en de openbaring Gods kan dus niets anders wezen dan datgene waardoor God den mensch in staat stelt om Hem te leeren kennen.’ Die openbaringen nu vindt men niet slechts
| |
| |
in den bijbel, maar ook in de natuur, in de geschiedenis of het wereldbestuur, in de verschijning eerst van godsmannen, waaronder zoowel de wijzen der heidenen als Israëls profeten moeten worden verstaan, daarna van Gods Zoon (blz. 2 vv.). Deze moeten de openbaringen van God buiten den mensch geheeten worden, maar van deze moet erkend worden, dat ze op zich zelven nog niet genoeg zijn om den mensch kennis van God te geven (blz. 8). Daartoe is noodig ‘vatbaarheid van godsdienstig gevoel om Gods openbaring te vinden’ in de straks genoemde bronnen (blz. 10). Door gevoel verstaat Dr. rauwenhoff het vermogen om bepaalde indrukken in zich op te nemen, en de beteekenis van die dus verworven indrukken moet de mensch door zijne rede d.i. ‘zijn vermogen om het onzigtbare, het geestelijke te onderscheiden en te begrijpen’, leeren verstaan (blz. 11). Hierdoor komt hij tot eene helder zelfstandige overtuiging, welke ‘hem dan de ware openbaring van God in hem is: want door haar wordt hem eerst waarlijk de waarheid bekend gemaakt’ (blz. 11). ‘De indruk, dien de mensch van hetgeen hij ziet of hoort ontvangt, het inzigt in de waarheid, de overtuiging aangaande haar, uit dien indruk geboren, dat is eerst de ware openbaring van God aan of in ons’ (blz. 12). De bedenking, welke men zou kunnen inbrengen: dat zulk eene overtuiging, als vrucht van 's menschen eigene werkzaamheid, ten onregte iets dat door God gewerkt is, genoemd zou worden, tracht de S. te ontzenuwen door aan te wijzen dat ze voortgevloeid is uit eene verkeerde beschouwing van het verband tusschen goddelijke en menschelijke werkzaamheid. Hierop volgt het betoog, dat hetgeen tot nu toe over het wezen van Gods openbaring is gezegd, bevestigd wordt door het onderwijs van jesus (blz. 15 v.), waarbij gebruik gemaakt wordt van Matth. xi:25 v., vgl. Luk.
x:21; en door de wijze waarop in geheel het N.T. over openbaring wordt gesproken. De waarde van dezen laatsten grond zou door menigen gewonen bijbellezer kunnen worden miskend. Daarom wijst Dr. rauwenhoff een feil der nederduitsche overzetting aan, wier herstel de regtmatigheid van zijn beroep op de uitspraken des N. Vs. zou staven. Na vervolgens over de onredelijkheid gesproken te hebben dergenen die natuur en wereldbestuur tegenover het onderwijs der bijbelsche godsmannen stellen, en dit laatste bepaaldelijk
| |
| |
de openbaring heeten, wijst de S. den weg aan, die tot het bezit der door hem bedoelde openbaring voert. Dit moet geschieden door de reiniging van een ingeschapen, maar door de zonde verdorven vermogen om waarheid van leugen te onderscheiden, door studie, opmerkzaamheid, waakzaamheid tegen vooroordeel, aankweeken van waarheidszin en zelfonderzoek.
Dit eerste hoofdstuk is eene inleiding op het tweede. In het eerste was ‘de verschijning van jesus voorgesteld als de voor ons volmaakte openbaring van God.’ De S. acht het zijnen pligt, na te gaan, hoe en op welken grond het euangelie een ware en de volmaakte openbaring van God is. Daartoe zal hij overwegen hoe jesus zijne godsdienst als eene, en wel als de zuivere openbaring van God wil zien aannemen (blz. 35 v.). Na de opmerking gemaakt te hebben: dat men behoorlijk moet onderscheiden tusschen erkenning van de waarheid der euangelische geschiedenis, en de erkenning van de waarheid der godsdienst, welke, volgens de voorstellingen der euangelisten, door jesus is gesticht, komt hij tot het besluit, waarin de aanduiding van het onderwerp der tweede afdeeling wordt gevonden: ‘wij vragen niet: is het waarheid dat jesus..... de godsdienst die wij belijden, heeft gesticht?’ - maar: ‘is de godsdienst die Hij gesticht heeft, de ware? hoe moet de mensch zich daarvan overtuigen?’ (blz. 39). De een zegt: ‘iets moet als godsdienstige waarheid worden aangenomen, omdat hij die het predikt verzekert dat het waarheid is, of omdat een ander dit bevestigt.’ De ander houdt staande: ‘iets moet als godsdienstige waarheid worden aangenomen, wanneer men het na rijp onderzoek, op grond van eigen inzigt en eigene ervaring als waarheid huldigt.’. De eerste nu wordt gezegd op gezag -, de tweede zelfstandig aan te nemen. Wie hunner 't beste doet wordt nu nagegaan. Hier volgt eene meesterlijke bestrijding der voorstanders van het gezagsgeloof, meesterlijk door hare helderheid, haren ernst, hare strenge, maar voor den eenvoudigste bevattelijke logika (blz. 40-65). Na uit jesus' woorden en daden te hebben aangewezen dat jesus wat hij leerde, niet als waarheid wilde aangenomen hebben, alleen omdat Hij het gezegd
had, niet als Verlosser wil worden aangenomen alleen omdat Hij zich dus genoemd heeft, noch ook om de wonderen met Hem gebeurd en door Hem verrigt, vernielt rauwenhoff letterlijk het bolwerk der voorstanders
| |
| |
van het gezag, door hun onweêrsprekelijk aan te toonen dat zij zelven in laatste instantie toch slechts op eigen gezag aannemen, wijl zij zelven beslissen wien ze gezag toekennen, wien niet. Zoo wordt de bestrijding van het gezag als van zelf eene aanprijzing der zelfstandigheid. Duidelijk toont hij aan hoe jesus en de apostelen willen dat men wete, kenne, versta (blz. 66 vv.). Om tot weten, kennen, verstaan geschikt, tot oordeelen, aannemen en verwerpen bevoegd te wezen, wordt er in den mensch gezindheid om Gods wil te doen vereischt. Na het bewijs dat het tot dusver gezegde in overeenstemming is met jesus' geheele leerwijze, en de ontzenuwing van een paar zeer gebruikelijke, maar daarom niet minder weinig beteekenende bedenkingen, volgt eene ontwikkeling van jesus' doel en zijne werkzaamheid, die het bewijs levert dat Hij zelfstandigheid wilde (bl. 78). De oorzaak der heerschappij van het gezagstelsel, de noodzakelijkheid der verlossing tot erkenning der waarheid, de oppervlakkigheid dergenen die meenen haar daartoe te kunnen ontberen, de dwaasheid dergenen die het christendom eene zedeleer noemen, worden kortelijk aangeroerd. Breeder handelt de S. over de getuigenis des heiligen geestes. Hij toont aan dat wat met dien naam in de H.S. wordt bestempeld, niets anders is dan deze zelfstandige erkenning der waarheid (blz. 80 vv.), en eindigt het tweede hoofdstuk met eene verheffing der verhevenheid des euangelies, dat geen blinde aanneming van zijne belijders eischt, maar vordert dat de mensch het onderzoeke eer hij zich onder zijne belijders schaart.
Het doel der derde afdeeling is de wegruiming van nog een bezwaar, dat tegen het aangevoerde zou kunnen worden ingebragt. 't Geldt hier de zoogenaamde verborgenheden in de godsdienst. Na over de beteekenis van dat woord gesproken, en het besprokene in verband gebragt te hebben met het euangelie, komt de S. tot de slotsom: ‘Nergens wordt ons door jezus en de apostelen iets wat bestemd is om een deel onzer godsdienstige kennis uit te maken in dien zin voorgesteld als eene verborgenheid, dat wij hetgeen zij daarover leeren van hen moeten overnemen zonder dat wij het zelven kunnen begrijpen’ (blz. 98). Dit licht hij nader toe, wijdt zich dan aan een onderzoek naar de beteekenis der uitdrukking dat: verborgenheden in de godsdienst en zaak des geloofs zijn; en
| |
| |
eindigt met eene uiteenzetting van het wezen des geloofs. Een kort overzigt van het behandelde, en de bestrijding van twee bedenkingen op praktisch gebied besluiten het werk.
Niemand zal ontkennen dat zooveel wetenswaardigs, in zoo weinige bladzijden behandeld, der kennisneming overwaardig is. Maar niemand ook, die het boeksken in handen neemt, wane dat deze mededeeling een onvoorwaardelijke aanprijzing is. Daar kunnen aanmerkingen gemaakt worden op des schrijvers taal, die verre van zuiver is. Redenen als meervoud van rede, van eene openbaring te zeggen dat ze in iemand gebeurt, daarstellen, en dan nog wel eene mogelijkheid daarstellen, iemand aan iets herinneren, het gebruik der trappen van vergelijking bij het woord volmaakt, zelve als meervoud van zelf zijn zonden tegen de taal, die niet onopgemerkt mogen blijven. Daar kan eene aanmerking gemaakt worden op de gewrongenheid en onverstaanbaarheid van den titel, een gebrek dat de schrijver door eene geringe woordomzetting had kunnen ontwijken. Deze aanmerking schijnt misschien kleingeestig, maar zij staat in verband met eene andere op geheel de inrigting van rauwenhoffs betoog. Het is eene omwerking, maar eene niet genoeg doortastende omwerking van drie naauw met elkander samenhangende leerreden, blijkens het voorberigt, in de maand Mei dezes jaars achtereenvolgend door den S. gehouden. Aangezocht tot de uitgave dier reden, begreep hij aan dat verlangen niet te moeten voldoen, tenzij hij eerst zijn werk in een anderen vorm had gegoten. Dit besluit verdient toejuiching, - jammer slechts dat hetzelfde niet van de uitvoering mag worden gezegd. Hoe ook Dr. rauwenhoff dit anders meene, hij is nog te veel onder de heerschappij van den eersten vorm van zijn werk gebleven. Ware dit niet het geval geweest, had hij zich geheel kunnen losmaken van de herinnering dat hier de stof van drie leerreden moest worden verwerkt, ligt ware het eerste hoofdstuk niets anders geworden dan de
aanhef van het tweede, en had het derde zich bescheiden vergenoegd met een paar bladzijden van de ruimte aan dat tweede gewijd te vullen. Daardoor ware zijn werk meer een afgerond geheel geworden, dat onder duidelijkeren titel - b.v. De zelfstandigheid van den christen ten opzigte der bronnen zijns geloofs - den lezer aangeboden, hem terstond meer met strekking en aart had bekend gemaakt.
| |
| |
De bovenstaande ontleding zal de waarheid en - 't zij met bescheidenheid gezegd, - ook 't gewigt dier aanmerking in het licht stellen. Jammer nogthands dat zij de gewigtigste niet is. Een grootere feil van het werk bestaat in zekere slordigheid in de bewijsvoering. Zoo vindt men b.v. blz. 3 de onjuiste gevolgtrekking: ‘Openbaren is bekend maken, en de openbaring Gods kan dus niets anders wezen, dan datgene waardoor God den mensch in staat stelt Hem te leeren kennen.’ Men moge erkennen dat openbaring Gods dit beteekent, maar 't zou toch nog iets anders kunnen beteekenen, b.v. datgene waardoor God den mensch in staat stelt iets anders te leeren kennen. Zoo is de verdeeling der openbaringsbronnen (blz. 6) meer populair dan logisch, tenzij men zou willen staande houden dat het optreden en de werkzaamheid van jesus, zijne wegbereiders en apostelen niet tot het wereldbestuur of de geschiedenis behoort. Zoo is het eene exegetische fout de uitdrukking ‘vleesch en bloed’ Matth. xvi:17 eenvoudig door ‘mensch’ te verklaren, omdat ze Gal. i:16 die beteekenis heeft. Zoo is het weinig doorgedacht wanneer de rede het vermogen wordt genoemd om het onzigtbare, het geestelijke te onderscheiden en te begrijpen (blz. 11), als was de rede niet ook in de zigtbare en stoffelijke wereld daartoe de leidsvrouw van den mensch. En wat zal men zeggen van een gedachtengang als deze: ‘Tegen de verblinding van het vooroordeel’ - leest men blz. 32 - ‘heeft ieder voor zich ernstig te waken. Niemand kan zich verzekerd houden, dat hij daarvan geheel vrij zou wezen. Het eigenaardige van het vooroordeel toch ligt juist hierin dat hij, die daaronder gebukt gaat, het zelf niet inziet, maar meent daarvan waarlijk vrij te wezen. Daarom ook is er geen ander middel om zich daartegen te beveiligen, dan dat men zich gewenne om zooveel mogelijk
opregt en onbevangen te hooren en te oordeelen enz.’ Derhalve: om zich tegen het vooroordeel te beveiligen moet men zonder vooroordeel zijn: daar toch vrijheid daarvan alleen ons geschikt maakt om onbevangen te hooren en te oordeelen. Gelukkig is voor de doorloopende bewijsvoering genoeg te zeggen om zulke fouten weinig gevaarlijk te maken, maar ze blijven fouten, en den schrijver is de kritik verschuldigd ze aan te wijzen. Ten opzigte echter der belangstellenden in de verspreiding eener zuivere opvatting des euangelies rust op
| |
| |
haar de verpligting een werk aan te bevelen, dat zich door helderheid, eerlijkheid, eenvoudigheid, warme liefde tot de waarheid en zucht om haar mede te deelen onderscheidt.
b.
v.h.
|
|