| |
De doorgraving van de landengte van Suëz. Door J.P. de Bordes, 1ste Luit. der Genie. Met eene kaart. Te Zutphen, bij W. Thieme. 1857. In gr. 8vo. II en 74 bl. f 1-:
De doorgraving der landengte van Suëz en hare gevolgen voor Nederland en zijne Koloniën. Door Mr. R.J.W.C. Bake. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1857. In gr. 8vo. IV en 106 bl. f 1-10.
Onder de gewigtige vraagstukken van den tegenwoordigen
| |
| |
tijd bekleedt zeker dat, wat het onderwerp uitmaakt van de beide bovengenoemde werkjes, eene hoogst voorname plaats. En geen wonder! want er is geen diepgaande, geen ingespannen overweging toe noodig, om te beseffen dat de wijziging in den vorm van het vasteland aan te brengen, en de kosten daarmede verbonden, niet te vergelijken zullen zijn met de groote wijzigingen, welke ten gevolge van die doorgraving in het leven en werken der volkeren zullen ontstaan, wanneer - de verwachtingen en berekeningen der voorstanders van de doorgraving bij eventuëel doorzetten van het ontwerp niet zullen blijken ten éénenmale ongegrond geweest te zijn. Een der beroemdste geografen van den tegenwoordigen tijd zegt ten aanzien van de gevolgen, welke het plan zal kunnen hebben: ‘Al was het mogelijk om eene brug te leggen van Calais naar Dover, of wel om Europa op die wijze met Amerika te verbinden, dan zou dat op het onderlinge verkeer der volkeren en hunne wederzijdsche krachtsontwikkeling op verre na niet dien invloed hebben, als het wegnemen van de brug, de smalle strook lands, die Azië met Afrika verbindt. Want voor den wereldhandel zijn de zeeën en zeeëngten onze bruggen; zij brengen landen en werelddeelen digter bij elkander en zijn de eerste voorwaarde voor eene spoedige gemeenschap tusschen ver van elkander verwijderd wonende volkeren. Een kanaal, dat de Roode met de Middellandsche Zee verbindt, zou de Indische, Chinesche, Japansche wereld, Australië en Polynesië, Oostelijk Afrika, enz. met hunne bijna 600 millioen inwoners door elkander genomen, wat den afstand betreft, ten minste de helft digter bij elkander brengen.’
Wel verdient dus het ontwerp de aandacht van de beschaafde wereld in het algemeen, van de handeldrijvende in het bijzonder. Diplomaten beseffen ten volle de groote voorof nadeelen die de doorgraving hun land kan aanbrengen, en zijn dan natuurlijk gunstig of ongunstig ten aanzien van het ontwerp gestemd. Zóó was het voor Oostenrijk wel den ophef waard, dien de minister von brück bij de opening der Triëster spoorweglijn maakte van het plan waarbij Oostenrijk in zijne handelsplaatsen aan de Middellandsche Zee bijzonder gebaat zou zijn. In Engeland heeft zich, zoo als bekend is, de eerste minister Lord palmerston, nu reeds ten derdenmale, met klem tegen het ontwerp verklaard, eensdeels als strijdig
| |
| |
met het belang van den Engelschen handel en van den Staat, anderdeels wijl het ten gevolge zou hebben, dat Egypte zich langzamerhand aan het oppergezag van Turkijë zou onttrekken. Tegenover die zwaarwegende stem verheft zich in Engeland zelf eene partij onder den handelsstand, die onlangs te Londen in de City eene vergadering hield, waarin als uitgemaakt aangenomen werd, dat Engeland van de doorgraving bijzonder goede en belangrijke resultaten te wachten had. Van uit Frankrijk schijnt men zich zelfs niet te ontzien Lord palmerston ter zake van deze meening persoonlijk aan te vallen. Men leze hierover slechts de opstellen van het Journal des Débats. Trouwens, voor Frankrijk bestaat reden genoeg om - vooronderstellend, dat de Suëz-waterweg op den duur als handelsweg bruikbaar bleek te zijn - de doorgraving der landengte te wenschen. Zijne plaatsen aan de Middellandsche Zee zouden er ongetwijfeld veel voordeel van hebben en een goed deel van den wereldhandel tot zich trekken. Of de Fransche regering, misschien ook om staatkundige redenen, den afstand, die dit land van de Engelsche Oost-Indiën scheidt, verminderd wenscht te zien, ligt niet zoo geheel verre, en het schijnt wel dat de Engelsche luipaard op zijne hoede is en niet zoo gretig de voordeelen, die hem van den kant van Frankrijk geboden worden, durft aan te nemen. ‘Zoo als de waard is, vertrouwt hij zijne gasten’, en ‘timeo Danaos et dona ferentes’ zweeft bij hun afkeer van het doorgravingsplan den Engelschen staatslieden zeker voor den geest, en we beamen ten volle, wat een geacht Duitsch dagblad in der tijd over deze zaak schreef: ‘Wat Engeland vreest, en zeker niet zonder grond - is, dat de Staten die aan de Middellandsche Zee hun gebied hebben, zoo doende een militairen weg zullen krijgen naar Indië, die schoonste parel aan de kroon van Engeland. Wat men er ook tegen moge aanvoeren - de
geschiedenis van de Dardanellen, van den Sond, enz. toont het groote gewigt aan van sommige wegen ter zee en van plaatsen aan de kust gelegen. De landengte van Suëz was tot nog toe voor Engeland zoo goed als een grendel, voor zijne Oost-Indische bezittingen geschoven, en even als de afgezonderde ligging van het moederland eens zijne groote sterkte was, is het ook een natuurlijk bolwerk voor het Indische rijk, dat het zoo moeijelijk bereikbaar is.’
| |
| |
We achtten het niet ongepast dit een en ander aan onze beschouwing van de hiervoren vermelde werkjes te doen voorafgaan.
De Heer de bordes behandelt het onderwerp meer uit het oogpunt van de technische uitvoerbaarheid van het door de internationale commissie gevormde ontwerp, waarbij zijne zaakkennis duidelijk doorstraalt en zijne onpartijdigheid in het vellen van een eindoordeel hoogelijk te roemen is. Ook de vroegere ontwerpen worden medegedeeld, hunne voor- en nadeelen overwogen, en het geheel nader toegelicht door eene kaart, waarop de rigtingen welke het kanaal volgens de verschillende ontwerpen nemen moest, aangewezen zijn. En dat niet voor alle soorten van schepen met bestemming onverschillig naar welke plaats in den Stillen Oceaan de kortere weg ook eene kortere reis en daarmede aanzienlijke besparing van kosten zal opleveren (wat de hevige voorstanders van de doorgraving zoo gaarne zouden willen doen gelooven), wordt door den Heer de b. op goede gronden betoogd. We kunnen dit werkje allen, die over de gewigtige Suëz-quaestie inlichting wenschen te ontvangen en zich bekend te maken met een oordeel daarover, op onpartijdig onderzoek gegrond, ten sterkste aanbevelen.
De Heer bake hield in de Afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis twee voorlezingen over hetzelfde onderwerp. Deze worden in het werkje, aan het hoofd dezes genoemd, openbaar gemaakt, vermeerderd met de opmerkingen, die bij het gemeenzaam onderhoud na afloop der eerste redevoering door sommige hoorders gemaakt werden naar aanleiding van door den spreker gestelde vragen. De Heer bake behandelt zijn onderwerp vooral uit een historisch en politisch oogpunt; hij tracht te doen uitkomen, dat de ontdekking van de mogelijkheid der vaart om de Kaap de Goede Hoop in de vorige eeuwen het verval van den handel in de Middellandsche Zee ten gevolge gehad heeft, zoodat men reeds daardoor alleen tot wantrouwen geregtigd zou zijn jegens de aanzienlijke voordeelige uitkomsten, die de voorstanders der doorgraving van de uitvoering van dit plan vooruitzien. De Schr. is in de wijze, waarop hij zich tegen het ontwerp verklaart, te hevig, dan dat hij onpartijdig zou kunnen zijn, wat hij dan ook bepaald niet is, hoewel hij zich hier en daar den
| |
| |
schijn daarvan geeft. Meer uitvoerig dan in het werkje van de bordes worden de gevolgen welke de nieuwe waterweg voor den handel van ons land zou kunnen hebben, besproken, voor het geval, dat die weg door de ondervinding mogt blijken voordeelen op te leveren boven den weg om de Kaap. Daarin ligt, onzes inziens, eene voorname aanbeveling van zijn arbeid naast dien van den Heer de bordes, uit welk laatste men de al te ongunstige voorstellingen van den Heer bake der waarschijnlijkheid nader zal kunnen brengen. Overigens erkennen wij gaarne dat laatstgenoemde zeer gelukkig geweest is in de wijze van behandeling van zijn onderwerp, dat uit den aard der zaak, door hier en daar onvermijdelijke opgave van cijfers, ligt dor en vervelend had kunnen worden. Geestige, zelfs scherpe uitvallen, waar het passend scheen, ingevlochten, boeijen telkens op nieuw de aandacht, en mogen vooral bij het uitspreken der voorlezingen daartoe gediend hebben, 't zij dat de hoorders met den spreker eenstemmig dachten, 't zij dat ze van hem verschilden. Bij Ref. zouden die uitvallen, wanneer hij ze had moeten hooren, zeker een levendig verzet opgewekt hebben, dat bij het lezen kalmer bleef. Zoo toont zich de Schr. reeds dadelijk in het begin van de eerste voorlezing een laudator temporis acti, en verwijt hij aan de thans levende generatie, dat zij ‘verkeert in het denkbeeld, dat zulke groote zaken, als in onzen tijd worden ondernomen en somwijlen tot stand gebragt, nog door geen menschelijk wezen zijn beleefd geworden’. En dit snuifje wordt aangeboden ‘niet om het tegenwoordige geslacht met eene beschuldiging van ijdelheid aan te vallen’, zoo als hij op de volgende bladzijde zegt. Dan had hij zich toch moeijelijk scherper en snijdender kunnen uitdrukken, dunkt ons, wanneer het werkelijk zijne meening was. Maar de Schr. heeft nog eene andere grieve tegen de thans levende generatie.
‘Men heeft in onze dagen een bijzonder ontzag voor de cijfers’ - ‘de letters en ook helaas! de letteren raken daarbij in minachting, en moeten zwichten voor de cijfers’, en ‘het is vreemd, dat in onzen vrijzinnigen tijd, de menschen zich door den ergste der tyrannen laten regeren, door het cijfer’. Neen! het is niet vreemd, sedert men met de weegschaal in de ééne en den maatstok in de andere hand meer en meer leert inzien, dat naar maat en getal het heelal bestuurd wordt,
| |
| |
eene waarheid die reeds door pythagoras gevoeld, maar ook alleen gevoeld werd. En het zou geheel onbegrijpelijk zijn, hoe men nog veel vroeger aan de getallen zulk eene geheimzinnige kracht en beteekenis toegekend kan hebben (getuigen daarvan b.v. de godsdienstige gebruiken bij alle volkeren der oudheid), wanneer men niet een donker bewustzijn had gehad van de magt van het getal. ‘Le nombre’ - zegt j. de maistre - ‘est la barrière évidente entre la brute et nous... Dieu nous a donné le nombre, et c'est par le nombre qu'il se prouve à nous, comme c'est par le nombre que l'homme se prouve à son semblable. Ôtez le nombre et vous ôtez les arts, les sciences, la parole et par conséquent l'intelligence. Ramenez-le; avec lui reparaissent ses deux filles célestes, l'harmonie et la beauté; le cri devient chant, le bruit reçoit le rythme, le saut est danse, la force s'appelle dynamique, et les traces sont des figures.’ En wat de bedekt uitgesproken beschuldiging van de ijdelheid der tegenwoordige generatie betreft, eer mag men, onzes inziens, met de Köln. Zeit. van 9 Maart 1855 zeggen: ‘Wovon die Völker Jahrtausende geredet, unsere Zeit sieht es verwirklicht, und sie findet es kaum der Rede werth. Das eben ist das sicherste Kennzeichen von der Grösse der jetzigen Welt-Epoche.’
Doch we willen het den Heer b. niet te kwalijk nemen, dat hij minder op heeft met het geslacht, dat geene aanspraak maken wil op classiciteit. Vooruit! is het wachtwoord van den tegenwoordigen tijd, en de weg daartoe wordt gewezen door de natuurwetenschappen, die zich op cijfers gronden, en is het ongetwijfeld van belang, nu en dan stemmen uit den voortijd te hooren - dat moge zijn om meê te deelen den weg dien we gekomen zijn, de snelheid waarmede die afgelegd is, en vooral ook de afwijkingen van den regten weg, welke de menschheid zich bij hare voortgaande ontwikkeling ten laste liet komen, opdat uit dit een en ander nog zooveel voordeel getrokken worde als kan.
Hoewel we niet hebben willen in gebreke blijven deze opmerkingen te maken als protest tegen sommige uitdrukkingen van den Heer bake, kunnen we zijn werkje ten zeerste aanbevelen voor degenen die vooral in het historische en staathuishoudkundige gedeelte van het Suëz-vraagstuk belang stellen.
z.
s.
|
|