strekken om aan predikanten het behoud van hun radicaal te verzekeren’. Dus andermaal het hoofd stootende, zijn zij te rade geworden, eene ‘Nederlandsche Vereeniging van vrienden der waarheid’ op te rigten, wier hoofdwerkzaamheid het zijn zal, bij de Regering aan te houden, dat zij ‘de door Haar in 1816 aangestelde Synode’ tot haar pligt brenge of ontbinde: mag echter zoo min dit als iets anders hun baten, dan zullen zij ten laatste vrijmoedigheid tot afscheiding vinden.
Wanneer wij hier nu nog bijvoegen, hoe men in dit geschrift met goedkeuring vermeld vindt, ‘dat bij de Nederlandsche Gereformeerde gemeente te Elberfeld de phil. doct. v.d. heydt, wegens deelneming aan een concert, van het Avondmaal en het ambt van opzigter is uitgesloten geworden’; hoe het blijkbaar als eene straffe des Hemels wordt beschouwd en medegedeeld, dat een der Middelburgsche Leeraars, door het overlijden van zijn jongste kind ‘na eene ongesteldheid van slechts twee dagen’, verhinderd is geworden zijne spreekbeurt in de bovengenoemde Soirée te vervullen, hoe in een der adressen aan Z.M. een verdienstelijk Zeeuwsch Predikant op de hatelijkste wijze en zonder noodzaak wordt uitgeduid als ‘zekere gepatenteerde zaakwaarnemer’; hoe de ‘vrienden der waarheid’ de namen hunner medestanders zorgvuldig verbergen en die hunner tegenstanders zonder de minste kieschheid voluit noemen; en hoe dit alles n.b. bekroond wordt met eene vrome vermaning tegen ‘persoonlijke verbijting en verkettering’, dan gelooven we, dat we onzen lezers den geest dezer Schrijvers en hunner mede-adressanten vrij goed hebben doen kennen. Zij echter weten niet, van hoedanigen geest zij behoorden te zijn.
Toch, in één opzigt (en misschien wel in meer soortgelijke) noemen we de lezing van dit pamflet nuttig. Menig Leeraar namelijk ziet hier als in een trouwen spiegel, welk lot hem te wachten staat, wanneer hij - zijne roeping, al is 't dan ook uit welmeenende beginsels, miskennende - zich door zijne gemeente leiden laat, in stede dat hij háár leide. Verwende kinderen, aan wie men vroeger den vinger heeft gegeven, vorderen met der tijd de geheele hand, en is men dan genoodzaakt hun die te weigeren, dan zijn ze juist het felst gebeten op wie hen verwend hebben; want tegenover dezen, meenen ze, zijn zij in hun goed regt.