| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Lichtstralen op het gebied der Christelijke Geloofsleer. Zestien Voorlezingen. Door A.W. van Campen, Theol. Doct., en Pred. te Opperdoes. Te Tiel, bij H.C.A. Campagne. 1856. In post 8vo. 4, IV en 259 bl. f 1-80.
Het is bovenstaand werkje niet moeijelijk aan te zien welks geestes kind het is. 't Is een product der vrije nieuwere Theologie, die met kracht zich een weg banend door de kronkelpaden eener verouderde Dogmatiek, de wetenschap hoe langs zoo meer poogt vrij te maken van alle 'tzij confessionele, 'tzij traditionele banden, die haar tot dus verre knelden en den vrijen bloedsomloop belemmerden. Elke wetenschap, ook de Theologische, moet vrij zijn; in zooverre zijn wij het met de woordvoerders dier rigting volmaakt eens. Rond en open moet er gesproken en gestreden worden; door gisting en wrijving van denkbeelden komt de waarheid aan het licht. Niemand heeft meer dan Ref. een afkeer van alle halfheid en plooizucht.
Intusschen, het is geheel iets anders, of men op bloot wetenschappelijk terrein zich beweegt, dan wel of men zijne meeningen en denkbeelden brengt voor het forum van het publiek, en dus populair schrijft, gelijk men het noemt. In 't laatste geval toch dient men eenigzins meer omzigtig te werk te gaan, daar zij voor wie men schrijft, dan niet, althans in de meeste gevallen niet, in staat zijn, de juistheid van de aangevoerde meeningen naar eisch te onderzoeken, en er zoo doende alligt aanleiding wordt gegeven tot dwaling en misverstand.
Vooral waar het onderwerpen geldt als die welke onze Schrijver behandelt, is zulke omzigtigheid ten sterkste aan te bevelen. Men moet dàn vooral niets schrijven, dan hetgeen goed en wèl bewezen is; dàn met geene vreemde, op louter hypothese rustende stellingen voor den dag komen, die men kans heeft welligt later weêr omver te zien stooten, en liever, gedachtig aan het Horatiaansche:
Nonum prematur in annum -
| |
| |
wat te sober dan te vrijgevig zijn. Bovendien moet de toon ernstig, waardig en bezadigd zijn, en het geheel de blijken dragen van met bijzondere zorg en studie te zijn bewerkt.
Of de Voorlezingen van den Heer van campen aan de drie door mij opgenoemde vereischten beantwoorden? Wij moeten rondweg zeggen: neen. En 't is daarom dan ook, dat wij met die Voorlezingen niet zoo bijzonder zijn ingenomen, ja, dat 's Schrijvers wijze van populariseren ons voorkomt eene onverstandige en mislukte poging te zijn, om datgene wat in de scholen aan de orde van den dag is, over te brengen in de gemeente. Men meene niet, dat wij er ons tegen zouden verklaren, dat ook de gemeente met vaste spijze worde gevoed, of dat wij het regt zouden miskennen, waarop zij zonder twijfel aanspraak heeft, om mede te genieten van de vruchten en resultaten der nieuwere wetenschap; maar wij wenschen en hopen, dat zulks dan anders en beter geschiede dan in vorenstaand werkje van den Heer v.c. Men oordeele:
De Schrijver begint, na eerst met vrij wat beweging en ophef te hebben aangetoond welke 's menschen bestemming is, te weten heiligheid, met al aanstonds het vraagstuk te behandelen aangaande het verband tusschen Gods absolute causaliteit en 's menschen vrijheid. Over dat verband - hij hakt n.b. even als wijlen alexander den Gordiaanschen knoop door, maar zonder andere bewijzen, dan een vloed van voorbeelden uit het dagelijksch leven, waartegenover met evenveel regt eene menigte andere te stellen ware - over dat verband laat hij zich aldus uit, dat God, naar zijne meening, absolute oorzaak is van alles, goed zoowel als kwaad. God wil, ja, God veroorzaakt de zonde, want zonder haar zou Hij het niet kunnen klaren, den mensch niet tot zijne bestemming, d.i. tot heiligheid kunnen brengen (blz. 49). [En hoe dan in den volmaakten mensch, jezus?]
Maar 's menschen vrijheid dan, dat krachtig en onbedriegelijk postulaat des gewetens, waardoor elk die zondigt, zich wel degelijk bewust is, dat hij kwaad doet, dat hij anders kon en moest? Antwoord: die vrijheid bestaat niet - is louter fictie: wederom ten bewijze een vloed van voorbeelden, die echter niets afdoen, indien er, gelijk werkelijk het geval is, duchtige exegetische bezwaren tegenover staan, b.v. Joh. v:40, e.a. Waarom deze niet ook genoemd en opgelost?
| |
| |
Waarom straft God dan nu echter de zonde, 'tgeen blijkbaar eene onregtvaardigheid is, bijaldien 's Schrijvers stelling doorgaat. - ‘Neen,’ antwoordt de Heer v.c., ‘geene onregtvaardigheid, want God straft de zonde wel, maar niet omdat Hij misnoegd over haar is, alleen maar om ons daardoor tot heiligheid op te leiden (blz. 57). Zoo valt dan, niettegenstaande de Schrijver het tegenovergestelde beweert, eigenlijk alle Bijbelsch begrip van zonde weg (de zonde wordt bloot negatie, noodzakelijke ontwikkelingsfase, gelijk in het Pantheïstisch systeem), en of hij nu al op zijn standpunt hierin geen gevaar voor de zedelijkheid ziet, wij vragen toch, waar moet het dan heen, vooral ook daar hij van de eindtoekomst verzekert: God is liefde, en blijft als zoodanig dezelfde daarboven die Hij zich hierbeneden openbaart (blz. 60). Bovendien, 't zijn stellingen - maar waar is het bewijs?
Wij zouden te wijdloopig worden, en de beperkte ruimte, ons hier vergund, overschrijden, indien wij op deze wijze het gansche werkje wilden doorloopen. Genoeg zij het dat wij, daarlatende het vele goede door den Schrijver gezegd, b.v. over het geloof in christus, de duisterheid der H. Schrift, het gezag van hare Schrijvers, gedurig weder op dergelijke zonderlinge stellingen stuitten, waarvoor geen ander bewijs gevonden wordt, dan dat de Schrijver zich de zaken aldus voorstelt. ‘Dit is mijne voorstelling, vrienden!’ hooren wij telkens; maar waarom? Van waar heeft b.v. de Schrijver die voorstelling, dat vergeving van zonden geene kwijtschelding van straf in zich sluit, zelfs in de eeuwigheid niet? dat die vergeving slechts iets subjectiefs is, alleen voor 's menschen bewustheid bestaande, niet ook voor God (blz. 131)? dat reiniging en heiliging aan vergeving, dat is de vrucht aan den boom, moet voorafgaan (blz. 138) en meer dergelijke? Onzes inziens en naar onze wijze van voorstelling is die van den Heer v.c. eene hoogst eenzijdige en niet met de waarheid der Schrift overeenkomende. Dit neemt niet weg, dat wij met veel belangstelling 'tgeen hij schreef hebben gelezen, en dat wij, uit een bloot wetenschappelijk oogpunt beschouwd, zijn vrij en onbevooroordeeld onderzoek der waarheid allezins goedkeuren, ook al druischten zijne gevoelens lijnregt tegen de eenmaal heerschende en aangenomene begrippen in; maar in een populair geschrift, in een werkje, dat ten opschrift draagt:
| |
| |
Lichtstralen op het gebied der Christelijke Geloofsleer, in Voorlezingen, bestemd (niet gehouden) voor de Gemeente, kunnen wij met zijne stellingen, gelijk zij door hem losweg zijn voorgedragen en ontwikkeld, als grootendeels op hypothesen berustende, onmogelijk vrede hebben.
En niet slechts de inhoud, ook de toon van zijn schrijven voldeed ons niet. Deze mist de vereischte kalmte, bezadigdheid en waardigheid. Leg b.v. de Voorlezingen van v.c. eens naast die van een hundeshagen of van Prof. hagenbach - welk een hemelsbreed verschil!! Er is in zijn toon iets pedants, iets dat uit de hoogte spreekt, als of de Schrijver wilde zeggen: ‘Ik ben de man, vrienden! die u nu eens zal vertellen waar het op staat’; en aan den anderen kant ook iets oneerbiedigs, uitkomende soms in het bezigen van uitdrukkingen en zegswijzen, niet analoog met de hoogte en den ernst van het onderwerp. Zoo zegt onze Schrijver b.v. van hen, die bijna van niets anders dan van genade willen hooren (blz. 14), ‘dat zulk eene genade gelijk staat met de gratie die de moordenaar ontvangt eer hij het schavot beklimt’; en verder: ‘de vrienden der genade zijn van meening, dat het er tot hunne zaligheid niet op aankomt, of zij korter of langer aan hunne heiligmaking hebben gearbeid’. - Zoo laat hij zich blz. 209 aldus hooren: ‘Wij niet alzoo, mijne vrienden! Ik, en anderen doen het met mij, ik onderwerp den ganschen inhoud van mijn geloof aan onderzoek, caet.’ Dat is niet de zachte toon der overreding, de toon der liefde, die ingang vindt en sticht.
Ten slotte nog een woord omtrent den stijl. Deze laat veel te wenschen over, en draagt de blijken van vlugtige, haastige, wij zouden haast zeggen slordige bewerking. Hier en daar is door slecht stileren de zin hortend, stootend, en soms bijna onverstaanbaar. Zoo b.v. blz. 5: ‘Dat dat zoo niet wezen moest, dat dat zoo niet blijven kan, dat dat anders worden moet, dat gevoelen wij zelven.’ - - Blz. 8 en blz. 222: ‘En indien dat nu zoo is, en dat dit zoo is, zult gij mij wel toestemmen, dan ik’. - Blz. 9: ‘terwijl er zonder heiligheid geen geluk denkbaar is, heiligheid geluk, zaligheid, de heilige gelukkig, zalig is, niet omdat, caet.’ - Hoevele malen ook komen in de dertiende Voorlezing de woorden onfeilbaar, feilloos, feilloosheid niet wel voor? Maar wij onthouden ons
| |
| |
liefst van breedere optelling. Er ware anders ligt een heel lijstje van te maken.
Wij eindigen met den wensch, dat wij den Schrijver, wien eene zoo ijverige en vurige liefde voor de waarheid bezielt, meermalen op wetenschappelijk terrein mogen ontmoeten, maar wanneer hij zich weder, gelijk nu, tot een of anderen arbeid voor de gemeente zet, raden wij hem niet te vergeten, dat aan dezen eischen verbonden zijn, grooter welligt dan aan eenigen anderen.
b.
|
|