| |
Handboek der Wapenkunde, bevattende: I. geschiedenis der wapenkunde; II. praktijk der wapenkunde; III. registers der wapens van den thans bloeijenden Nederlandschen adel; van de staatslieden en veldheeren van Napoleon I; van beroemde personen uit vroeger en later tijd, enz. Door J.B. Rietstap. Met vijf platen. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1857. In gr. 8vo. XII en 522 bl. f 7-40.
‘Pour qui sait le déchiffrer, le blason est une algèbre, le blason est une langue. L'histoire de la seconde moitié du moyen-âge est écrite dans le blason, comme l'histoire de la première moitié dans le symbolisme des églises romanes. Ce sont les hiéroglyphes de la féodalité après ceux de la théocratie.’ Er moge eenige overdrijving zijn in deze woorden van victor hugo, door den Schrijver tot motto gekozen; toch is er waarheid in, toch is de wapenkunde voor de studie der middelceuwsche geschiedenis eene even onmisbare hulpwetenschap als
| |
| |
de geografie of de chronologie, en vergunt ze ons vaak een dieperen blik in het ridderleven. Bij ons te lande evenwel vond ze nooit veel beoefenaren. Geen wonder. Tegen al wat ridder was of van den riddergeest uitging vormde zich, reeds vóór meer dan vijfhonderd jaar, een krachtige tegenstand onder de burgerij, die door haar vermogen en invloed den adel welhaast naar de kroon stak. Oorspronkelijk Nederlandsche werken of geschriften, die over wapenkunde handelen, zijn dan ook ten allen tijde schaarsch geweest. De rouck, Nederlantsche Herault, van welevelds Handboek, j.a.m. mensinga, over het nut en de aangenaamheid van de beoefening der heraldische wetenschap (1844), van den berghs Grondtrekken der Nederlandsche wapenkunde (1847), - ziedaar, zooveel ik mij herinner, onze gansche schat. Dubbel aangenaam is het dan op een nieuw geschrift te kunnen wijzen, dat een onderwerp behandelt tot nu toe zóó stiefmoederlijk door onze letterkunde bedacht; dubbel aangenaam, omdat het allen lof, alle aanbeveling verdient. Of de uitgave tijdig mag heeten?.... ik geloof het wel. Klein moge 't getal der echte heraldici onder ons wezen, de dilettanten ook in dit vak zijn legio, en onder deze is er menigeen, die het koopen van een handboek, als hier wordt aangekondigd, niet te duur zal vinden, wanneer hij er bij tijd en wijle een bluf meê kan slaan. Opmerkelijk toch (ik laat den adel er buiten), opmerkelijk toch hoe onze Patriciërs, onze welgezeten burgers in dit opzigt nog altijd gelijken naar hunne voorouders, van vijf eeuwen herwaarts. Dezelfde neusoptrekkende verachting, die edel en kaal, adellijk en half bedorven voor geheel synoniem houdt, maar .... wat
haastten zich de burgers van 1300 en later, zoodra ze in de schepenbank zaten, om geslachtswapens voor zich te verzinnen, die op de uithangende zegels prijken moesten! en - in onzen tijd wie is er onder allen, die rijtuig houden, wien het niet al te huurkoetsier-achtig zou toeschijnen, om op zijne koetspaneelen of niets of eenvoudig zijn naam te laten schilderen? wie is er zelfs onder hen, die geen rijtuig houden, die à propos van familie en voorzaten niet gaarne zoo wat teisterbandt? Ik heb er vrede meê en zal er nog meer vrede meê hebben, indien ze dan ook nu, óf ter wille hunner adellijke afkomst óf ter wille hunner koetspaneelen, het debiet van dit Handboek bevorderen. 't Zou een goed middel zijn tegen al de ketterijen
| |
| |
in heraldiek, waaraan de rijtuigschilders en hunne patronen zich schuldig maken.
In vollen ernst: niemand zal zich den aankoop van dit werk beklagen, die eenigen lust heeft voor genealogische studiën, voor oudheidkunde, voor geschiedenis. Helder en geleidelijk is de behandeling. Zelfs wie vreemdeling is in de heraldiek, zal zich hier spoedig t'huis gevoelen. Liever schrijf ik dit toe aan de juiste en geregelde volgorde door rietstap in acht genomen, dan aan het vermijden der basterdwoorden, waarop hij zich met zulk een buitengewonen ijver heeft toegelegd, en waarover hij met kennelijke ingenomenheid spreekt. Ik erken het veelzins ‘wanstaltige en smakelooze’ in dien tooi; ik erken, dat dit geleerde abracadabra in velerlei opzigten ‘voor den oningewijde onverstaanbaar en voor den deskundige belagchelijk klinkt’. Maar zijn vele der nieuw uitgedachte termen zoo veel fraaijer, duidelijker, beter, al hebben ze een Hollandschen klank? Ik heb mij met den verslaggever in de Alg. Konst- en Letterbode (1857, bl. 134) verheugd over gaffel voor pairle, over wassenaar voor croissant en dergel. meer, - maar ik vraag genade niet alleen, zoo als hij, voor keel; ik vraag het ook voor lazuur, sabel, sinopel. Is het wel zoo moeijelijk aan te leeren, dat de heraldiek daaronder een zeker soort van rood, van blaauw, van zwart, van groen verstaat? De Schr. leze eens wat bilderdijk, N. Taal- en Dichtkundige Verscheidenh., D. IV, bl. 67, over de kleuren geschreven heeft - en óf hij zal mijn verzoek inwilligen, óf (om consequent te wezen) zal hij voortaan de ‘belagchelijke’ benamingen van zilver en goud laten varen, om van wit en geel te gaan spreken. De genoemde
verslaggever heeft ook enkele der nieuwe termen, door r. bedacht, verbeterd: voor parti, liever gespleten, dan gedeeld; voor fuseau, liever spoel, dan spitsruit; voor palissé, liever gerasterd, dan gepalissadeerd; voor sanglé, liever gesingeld, dan omgord; voor martinet, liever zwaluw, dan geknot vogeltje, voorgesteld. Te regt, dunkt me, al ben ik het niet met hem eens, om den regterschuinbalk van rietstap om te doopen in bandelier. Waarom niet regt oud-Hollandsch en kortweg: band? waarom niet den linkerschuinbalk van r. dwarsband? 't Heeft zijn voordeel ook bij de afgeleide vormen; geband en gedwarsband klinkt beter dan geregterschuinbalkt en gelinkerschuinbalkt. Evenzoo kan balk voor fasce volstaan
| |
| |
en behoeft er 't voorvoegsel dwars niet bij. Ever in plaats van wild zwijn; gegaffeld in plaats van verdeeld door de gaffelsnede.... maar ik wil de lijst van veranderingen niet te lang maken. Dit alleen nog: waar eene geheel nieuwe terminologie moet uitgedacht worden, daar hangt natuurlijk veel van ieders eigen smaak en oordeel af, doch men zij daar ook min naauwgezet en schroomvallig, dan de Schr. blijkbaar geweest is. Aan die schroomvalligheid zijn o.a. de leelijke en onhollandsche termen regtsgeschuind en linksgeschuind te danken; een ander zou misschien gedeeld en gekloofd of zoo iets voor tranché en taillé gekozen hebben, wel overtuigd dat deze benaming tamelijk willekeurig was en op zich zelve de rigting der doorsnede niet aanduidde, maar toch hopende dat deze vertaling, eenmaal gekozen, het burgerregt zou krijgen en als kunstterm aangenomen worden, even zoo goed als tranché en taillé, die ook alleen door 't gebruik nu beteekenen wat ze beteekenen.
Keurig bewerkt en rijk aan vele bijzonderheden is de eerste afdeeling, de geschiedenis der wapenkunde. Die geschiedenis begint met het einde der tiende eeuw, maar de heraldiek heeft ook een vóór-historisch tijdperk, ja, wat meer zegt, ze weet ons te zeggen, dat adam een schild van keel voerde, met een hartschild van zilver; dat kaïn, volgens Genes. iv vs. 15, zijn wapen moest breken; dat jafet een schip van zilver tot wapen had en simson een veld van keel voerde, met een liggenden leeuw van goud en een zoom van zilver, bezaaid met honigbijen van sabel. Leert niet Genes. iii vs. 21 den oorsprong van het hermelijn en het bont (vair) in de schilden? Zegt niet Genes. xlix, vergeleken met Num. ii, duidelijk, dat juda een leeuw, ruben een mensch, efraïm een stier en dan een arend, met een slang in de klaauwen, voerde? En wie zou een oogenblik twijfelen, om aan tubal-kaïn een hamer, aan gideon eene schapenvacht, aan david eene harp, aan cesar een dubbelen adelaar in hun wapenschild toe te kennen? Met welk eene goede trouw de oude wapenkundigen dit alles verzekeren, blijkt uit hunne naïve bekentenis, hier en daar afgelegd, ‘dat omtrent dit of dat wapen de zekere, kanonieke bewijzen ontbreken’, of ook uit de kinderlijke eenvoudigheid, waarmede zij het als de natuurlijkste zaak van de wereld zonder eenigen ophef vertellen, gelijk b.v. een morgan een diploma mede- | |
| |
deelt, waarbij Koning david
eene geslachtlijst bekrachtigt, beginnende: Omnibus, etc. david Dei gratiâ Rex Judae et Israël, universis et singulis, etc.
Zulke trekken, door den Schr. in de eerste afdeeling bijgebragt, verlevendigen en veraangenamen de lectuur van zijn boek. Jammer, dat hij later den historischen oorsprong van sommige wapens geheel voorbijgaat. Ook daardoor had hij zijne lezers bezig gehouden. Of schuilt er niet de echte poëzij der heraldiek in? Zoo herinneren mij de zestien adelaars, van snavel en klaauwen beroofd, welke de Montmorency's voeren, den heldenmoed van burchard en zijn naneef matthias, van wie de eerste vier en de ander twaalf keizerlijke legerstanderds veroverde. Zoo brengt het wapen van Barcelona, van goud met vier palen van keel, mij den wakkeren wiffried te binnen, die, na den slag, waarin hij wonderen van dapperheid had verrigt, zwaar gewond op zijn veldleger uitgestrekt, een bezoek van zijn koning ontving, en geene andere belooning begeerde, dan - een geslachtswapen. ‘A l'instant le Roy ayant trempé le bout de sa main dans le sang de ses playes, il en traça sur l'escu de wiffrey qui estoit d'or, quatre traicts en forme de palz, luy disant: comte, ce seront icy desormais vos Armes.’ Of - wilt ge iets uit later tijd? - ik kan het hoekschild van het grafelijk geslacht van Hogendorp niet zien, met den pijlbundel en het jaarcijfer 1813, of ik denk aan den eenigen gijsbert karel, aan den nood des vaderlands, aan de heerlijke uitredding. - Waarlijk, indien er iets is, wat den onverschillige een hart kan doen krijgen voor de wapenleer, - zulke trekken, zulke bijzonderheden zijn het. Daarom speet het mij, ze in dit Handboek niet aan te treffen. Voor 't overige verdient deze eerste afdeeling den lof van volledigheid in groote mate; naauwelijks is er iets meer bij te voegen, of het moest, bij het opnoemen van verschillende twisten over het voeren van eenig wapen, het regtsgeding zijn, dat tusschen
onderscheidene leden van het geslacht Wassenaar hier te lande gevoerd werd.
Het uitvoerigst is, gelijk zich verwachten laat, de tweede afdeeling, welke over het schild en zijne verdeelingen, de kleuren, stukken, figuren, sieraden, enz. handelt. Doorgaans is de volgorde juist en gemakkelijk. Eene enkele maal echter vervalt de Schr. tot herhalingen. Zoo komt, bij 't bespreken
| |
| |
der hoofdfiguren (Hoofdst. IV) reeds een en ander voor, wat tot de eigenschappen der heraldieke stukken (Hoofdst. VII) behoort, en wordt over het geknot, verlaagd en verhoogd zijn van paal en schuinbalk (band) op bl. 103 en 108 gehandeld, terwijl later (bl. 159) het verlaagd en verhoogd zijn in het algemeen weêr ter sprake komt, en het geknot zijn aldaar, ten onregte zeker, ontbreekt. Meest valt dit in 't oog bij het kruis: de termen geënt (bl. 156), knoestig (bl. 157), verkort (bl. 159) komen allen later terug. Omgekeerd, had de term gemetseld niet tot bl. 267 moeten wachten, maar reeds in Hoofdstuk VI bij de heraldische onderverdeelingen eene plaats verdiend.
De derde afdeeling bevat wapenregisters - en, ofschoon de toegang tot het Archief van den Hoogen Raad van Adel den Schr. niet vergund was, geloof ik toch, dat ze aan naauwkeurigheid en volledigheid niets te wenschen overlaten. Mis ik hier of daar enkele namen, b.v. godin, van westreenen, - het doet mij niet aan eene vergissing denken, maar is mij een bewijs, dat die geslachten geheel zijn uitgestorven. Alleen ééne vraag en ééne opmerking. Is de wapenspreuk der familie nahuys niet: altyt na huys, semper tendens domum? De woorden in het schild der reuchlins, Ara Capnionis, beteekenen niet: het altaar van Capnio, maar het reuk-altaar, en bevatten eene toespeling op den naam reuchlin.
Mogt ik nog, na zóóveel wat ons in dit Handboek gegeven werd, na zóóveel wat den Schr. aanspraak geeft op onverdeelden lof en hooge erkentelijkheid, na zóóveel ook in netheid van druk en van afbeeldingen, waarvoor den Uitgever dank toekomt, mogt ik nog één wensch uitspreken, 't zou deze zijn: dat de Schr. aan zijn werk had toegevoegd een register van heraldische stukken en figuren, waarachter de namen stonden der Nederlandsche geslachten die ze voeren. 't Zou bij het aantreffen van eenig onbekend wapen veel zoeken en veel navorschen uitwinnen.
de hoop scheffer. |
|