| |
I. Eenige bezwaren tegen de voordragt van wet tot regeling van 't Lager Onderwijs. Uitg. door de vereeniging ‘Regt voor allen.’ Amst. C.L. van Langenhuysen. 95 blz.
II. Over het ontwerp van wet op 't L.O. Door Mr. Groen van Prinsterer. 's Grav. van Cleef. 5 stukken, te zamen 210 blz. - Open Brief van den Heer G.v.P. aan de kiezers-vereeniging: Nederland en Oranje. Leiden, 12 blz. - Open Brief aan Mr. G.G.v.P., van Jkhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Amst. Witkamp. 47 blz.
III. Verh. over het Christelijk beginsel in het Lager Onderwijs.
| |
| |
Door H.D. Muntinga. Bekroond door het Nederl. Onderw.-Genootschap. Utr. v.d. Post Jr. 84 blz.
IV. De Onderwijsvraag. (overgedrukt uit de Gids) Amst. van Kampen. 144 blz. - Bijdrage over een hoofdbeginsel van het ontwerp van wet op 't L.O. Door W.A. Bron Schimmelpenninck v.d. Oije. Zutphen, Thieme. 22 blz.. Allen uitg. 1857.
't Ontwerp, houdende de regeling van ons lager onderwijs, is thans wet geworden; aangenomen door beide Kamers, bekrachtigd door den Koning. In zooverre de aangekondigde schriften zijn in het licht gegeven, om er nog wijzigingen in te brengen, om 't ontwerp te bestrijden of aan te bevelen, hebben ze uitgediend; de zaak is afgedaan. Anders is 't met de verschillende zienswijzen en meeningen, van welke deze pogingen tot wijziging of verwerping zijn uitgegaan. Zij mogen voor een tijd sluimeren; bij eene vastberadene toepassing der wet, zelfs verzwakken: sterven doen ze niet; vroeger of later zoekenze zich op nieuw in het leven te doen gelden. In den ‘open brief van den Heer groen van prinsterer’ 6 Aug. leest men nu reeds bl. 10: ‘Als de wet tot stand komt, wordt [is], door het jammerlijke van het openbaar schoolwezen, de weg voor eigene pligtsbetrachting en meer vrije concurrentie voor bijzondere scholen gebaand.’ Hier is 't duidelijk genoeg, dat men van die zijde geen eenvoudig gebruik van 't regt heeft te wachten, om, bij gemoedsbezwaren, afzonderlijke scholen te openen: maar veeleer een opzettelijken strijd tegen 't openbaar schoolwezen der wet, onder inroeping van 't regt, dat deze zelfde wet geeft, om bijzondere scholen te vestigen. Men kan zeggen, dat dit een jammerlijk Christendom is, 't geen met eene zekere arglistigheid en ondermijning van de burgermaatschappij in hare instellingen zich laat paren: maar 't feit verandert er niet om; en door de aanneming der wet is de strijd niet gesloten. - In dien stand der dingen, hebben deze stukken voor 't denkend Nederlandsch publiek, ook nu nog, voortdurend waarde, dewijl ze de gronden en redeneringen bevatten, die men, ter gelegener tijd, weder tegen de bestaande wet zal aanvoeren, zoo als men ze nu tegen 't ontwerp heeft in 't midden gebragt. Hoe bedaarder en naauwlettender, in alle kringen der beschaving, de hoofdzaak van de onderwijsvraag, al of niet gemengde scholen,
| |
| |
nu, in oogenblikken van kalmte, wordt overwogen; hoe zwakker de strijd, wordt hij hervat, wezen zal. Had men in 1830, 1840, 41, 42 en die jaren meer algemeen naauwkeurig nagegaan, wat er van de zaak was, nooit had men dan 't gewigt van 't Christelijke in 't verschil, nu op nieuw, zoo hoog kunnen opdrijven en tot eene levensvraag voor den staat maken. Het voorschrift der Grondwet: ‘het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering’ heeft dan alleen beteekenis en kracht, als de openbare meening er bij denkt: 't openbare onderwijs moet voortdurend een voorwerp van de verlichte belangstelling der natie wezen.
Eenige bezwaren enz. is de titel van I. Juister geeft het stukje zelf, bl. 5 die op: ‘eene beoordeeling, dien eigelijk op eene bestrijding neêrkomt.’ Omtrent den titel geldt derhalve tegen den Schrijver, wat hij van de Regering zegt: ‘kan zij de wet niet goedmaken, ze kan ten minste zorgen, dat zij opregt zij en duidelijk datgene zegge, wat zij wil.’ - In dit stuk wordt de zoogenaamde gemengde school, dat is: de openbare burgerschool, toegankelijk voor alle kerkgezinten, aangenomen: maar als een noodzakelijk kwaad; en, dit met regt, op hare volstrekte onzijdigheid aangedrongen. Over 't geheel kan men zeggen, dat de ‘bezwaren’, die worden ingebragt, dat ‘de bestrijding’ geschiedt in den geest en van 't standpunt der Roomsch-Catholieken.
Over 't geheel: maar niet geheel. Wij missen in 't boekje die gelijkblijvendheid aan zich zelve, die een kenmerk is der Roomsch-Catholieke kerk; die opregtheid, zoowel als die waardigheid van toon, die vooral Christelijke kerkgenootschappen voegt. Men oordeele.
Op 't Christendom, voor zoo verre 't naar buiten werkt, en, als een zuurdeesem, aller leven en handelen moet doordringen, werd, een 70 jaar geleden, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gesticht; een 20 tal jaren later, de wet van 1806 op 't lager onderwijs afgekondigd. Die Maatschappij, deze schoolwet, beide op algemeen Christelijke beginselen, zonder bepaalde kerkleer, gevestigd, hebben de Roomschen in dien tijd als eene blijde boodschap begroet. Het kon niet anders. Toen de Maatschappij opkwam, bestond er nog eene heerschende of staatskerk, en waren de regten der Roomschen beperkt; de geest, dien de Maatschappij verbreidde, gaf voor- | |
| |
uitzigt op aannadering en gelijkstelling. In 1806 waren de openbare burgerscholen, naar sleur en gewoonte, meest overal nog, wat ze vóór 1795 waren geweest; gereformeerde staatsscholen, op welke 't opzeggen van den Heidelbergschen Catechismus een bestanddeel van 't onderwijs uitmaakte. Dat algemeen Christelijke beginselen 't gereformeerde schoolboek vervingen, keurde de Roomsche kerk openlijk goed. Vijftig jaren zijn sedert verloopen: er bestaat geene heerschende kerk meer, alle belijdenissen zijn gelijk, 't openbaar lager burgeronderwijs is buiten invloed der kerkgenootschappen. In dien veranderden toestand, bij voldane behoeften, kan heden de Roomsche kerk die algemeen Christelijke beginselen minder op den voorgrond willen gesteld hebben; ze kan zelfs eenig wantrouwen voeden en twijfelen, of niet de algemeene beginselen van een werkdadig Christendom niet zelden zóó worden voorgesteld, alsof deze alleen 't Christendom uitmaakten, en de verborgenheden des geloofs, kerkleer, kerkgebruiken en vormen er niet toe behoorden. Dit, en meer, is mogelijk ook volgens eene Protestantsche voorstelling. Maar 't is in strijd met de gelijkblijvendheid der Roomsche kerk aan zich zelve; in strijd met het Christendom, hoe ook opgevat,
nu smadend en verachtend van die algemeene beginselen, van die Maatschappij en schoolwet te spreken; 't geen men vroeger prees, nu te verguizen, gelijk de Schrijver der Bezwaren hier en daar doet. Hierin kan men den bevoegden vertegenwoordiger der Roomsche kerk niet herkennen.
Elders evenmin, b.v.
't Ontwerp heeft het regtlijnig teeken onder de vakken van onderrigt niet opgenomen: ‘maar daarentegen houdt zij [de wet] vast aan de beginselen der geschiedenis, der aardrijkskunde, der kennis van de natuur en der wiskunde, die aan alle openbare en bijzondere scholen als verpligte vakken worden opgedrongen’, bl. 58. De Schrijver keurt dit af: want zelfs in de groote steden zijn er ontelbaren, die na 't verlaten der school, niets haastigers te doen hebben, dan dat alles voor altijd te vergeten. ‘Wie kan het dien menschen kwalijk nemen? Zij hebben, helaas! in den harden strijd des levens wel wat anders te doen dan de geschiedenis bij te houden.’ ....
‘Wie zich van den morgen tot den avond’ .... ‘vermoeit in den handenarbeid, heeft aan al de wetenschap der lagere
| |
| |
school niets, buiten 't gewone [?] lezen, schrijven, opstellen en rekenen.’ - Den Schrijver kan niemand 't regt betwisten deze of die vakken voor de lagere school, op goede gronden, af te keuren: maar de aangevoerde zijn drogredenen. Ontelbaren vergeten 't geleerde? Indien de school dáárom genoemde vakken niet onderwijzen moet, sluit dan alle scholen; onderwijs - niets: want bij alle onderwijs, hooger en lager, maken de vergetenden de meerderheid uit. Wat ‘den harden strijd des levens’ betreft, door kennis en wetenschap hebben duizenden zich boven dien strijd verheven; kennis is geld. Voor 't overige heeft menigeen, ook in de nederigste standen, de waarheid van de uitspraak der oudheid ondervonden, dat de vakken van studie eene toevlugt zijn in tegenspoed. Ook is onze lagere school geene armenschool, eenig geopend voor den arme en voor den daglooner: ze wordt door ver 't grootste gedeelte van den middenstand bezocht. Neen, gelijk de schrijver, is de Roomsch-Catholieke kerk tegen een uitgebreid volksonderwijs. Dit ligt in haar wezen, gelijk in alle maatschappijen en staten, die een geregelden en gesloten priesterstand, hiërarchie, hebben. Zij mistrouwt vóóral 't wetenschappelijk onderwijs van niet Roomsch-Catholieken. ‘Wij willen den Paus, omdat wij niet willen, dat de antipausgezinden ons terugvoeren tot de barbaarschheid, waaraan de Pausen ons hebben onttrokken.’ - ‘De Catholijke kerk heeft hare oude taak hervat, en alle vakken van wetenschap en industrie in hare bescherming genomen, om er die rigting aan te geven, die niet tot verderf, maar tot heil der menschheid verstrekt.’ Deze woorden, uit de Catholijke Stemmen van 1841, zeggen duidelijk, wat Rome wil. Natuurlijk denkt geen Protestant eenstemmig: maar zulk eene verklaring, rond en open, zonder omwegen afgelegd, toont de onvermijdelijkheid van den strijd, zonder de achting voor den vijand te
verminderen. De gezochte redenen daarentegen, die de Schrijver der Bezwaren tegen een ruim lager onderwijs aanvoert, doen twijfelen aan de goede trouw; en, in allen gevalle, zij zijn niet in den geest der kerke.
Uitdrukkingen als: hij [de schoolopziener] is ‘het kreatuur van 't “goevernement” - op de bijzondere school verschijnt hij altijd eenigermate in het karakter “van een openbaren spion” - wij durven niet bepalen, of ze nog binnen de grenzen
| |
| |
eener welvoegelijke bestrijding van een staatsstuk liggen: zeker, uit de pen van iemand, die strijd voert voor de kerk en den geest van christus, mogten ze niet zijn gevloeid. En hoe weinig zeggen ze eigenlijk, deze woorden, bij al hunne ongemanierdheid? Immers, in denzelfden zin, als men de schoolopzieners “kreaturen”, “spionnen”, van 't “goevernement” kan noemen; kan men de hoogere en lagere geestelijken, de geheele hiërarchie der Roomsch-Catholieke Kerk, creaturen, spionnen, van den Paus noemen? Waartoe 't wezenlijk verschil, in den grond der zaak, nog grooter gemaakt door hatelijke woorden te kiezen, die, brommend voorbijsnorrende, de aangelegenheid geene enkele schrede vóór- of achterwaarts brengen, maar toch noodeloos gevoeligheid kunnen opwekken?
II. De vijf stukken van Mr. groen van prinsterer over de voorgedragen wet. In 't voorgaande stuk hoorden we eene stem uit de Roomsche kerk, niet de Roomsche kerk zelve, over 't ontwerp: hier spreekt, maar in een anderen geest, 't hoofd zelf, de leidsman en menner der oud-Gereformeerden, namelijk in zoo verre die tevens eene staatspartij vormen. De schrijver uit de Roomsch-Catholieke kerk nam de gemengde school aan als een noodzakelijk kwaad, als iets, dat niet anders kan hier te lande: groen wil staatsscholen voor de bijzondere gezindheden, ten minste iets diergelijks; en voert een strijd op leven en dood tegen de gemengde school, die de wet wil. Was 't geen hij wil, ook op zich zelf wenschelijk in 't belang van godsdienstkennis en christelijke deugd, iets dat het niet is; 't minst in een gemengden staat: honderd maal is 't uiteengezet, dat het dan nog niet mogelijk was; dat het in de werkelijkheid de schromelijkste gevolgen na zich zou slepen voor den staat en voor de kerkgezindheden; dat het op eene vernietiging der vrijheid van geweten, eindelijk, zou uitloopen. - Deze bezwaren verhinderen den schrijver niet, om op denzelfden weg, dien hij sedert 1840 heeft ingeslagen - al vroeger misschien - voort te gaan, en, in geschrift op geschrift, met eene volharding, die aan monomanie grenst, dezelfde beweringen te herhalen. Die des Schrijvers bedoeling volledig wil leeren kennen, moet er niet tegen opzien, zich met zijne vroegere stukken bekend te maken. In deze staat niet het geschil over de gemengde school op den voorgrond,
| |
| |
maar de Minister van Justitie, v.d. brugghen, die de verwachting van de tegenstanders van 't ontwerp te leur stelde, en de vroegere wet weder voordroeg, “om de leus met het woord christelijk versierd”, en met voorspiegeling van Rijkstoelagen voor sectenscholen “in een alinea, dat noch aangenomen, noch, zoo het aangenomen wierd, ten uitvoer kan [kon] worden gelegd.” - Dit laatste zegt de Schrijver met allen grond; hierover zijn alle stemmen 't eens. Maar hoe hij dit stellen kan en dan toch willen, gelijk hij doet, dat al de gewone openbare burgerscholen, die, in gevolge de grondwet, er moeten zijn voor allen zonder onderscheid van belijdenis, dat die, van staatswege, een nader te bepalen deel kerkonderwijs met het gewone onderrigt zullen vereenigen, dit is eene dier tegenstrijdigheden, waarvan 's mans schriften vol zijn. “Hij”, de Heer v.d. brugghen, is een exceptioneel mensch, en kan doen wat in ander onopregt zijn zou, zonder onopregtheid.’ Dit heeft de Heer g.v.p. eenmaal in de Tweede Kamer gezegd. Hij vindt deze flikkerende, maar, zoo ze in ernst genomen wordt, gelijk hij doet, zinledige uitdrukking, uitnemend fraai, zoo 't schijnt; en hij herhaalt ze hier. Wij brengen ze op hem over: hij, Mr. g.v.p., is een exceptioneel mensch, en kan de grootste tegenstrijdigheden en ongerijmdheden schrijven, zonder dat men aan zijn gezond verstand of goede trouw mag twijfelen. - Open Brief aan Mr. g.g.v.p. van Jkhr. Mr. j. de bosch kemper is niet van algemeen belang. De Heer g. had gezegd, dat de Heer v.d.b. in 1856 tegen de gemengde school had gepetitioneerd, en d.b.k. had dit zeggen eene onwaarheid genoemd. Verzoenend wordt dit hier afgedaan; meteen komt er over 't Christelijke nog 't een en ander voor, zelfs uit Fransche en
Hoogduitsche schriften. - Open Brief van den Heer g.v.p. aan de kiezersvereeniging te Leiden: ‘elke stem op mij [g.] uitgebragt, gaat verloren, elke stem voor Mr. j.j. teding van berkhout reken ik, of ze aan mij ware verleend.’ - ‘Misschien zal de keus te Leiden als nationaal protest tegen de stelselmatige verloochening van het evangelie bevestigen, wat ik beweerd heb: somtijds is onze rigting sterk.’ De stemming van één district, de stem van één afgevaardigde tegen die van bijna allen, een nationaal protest te noemen, is eene ontzettende overdrijving. Te zeggen, dat de voorstanders
| |
| |
der gemengde school, d.i. zij, die anderen willen behandelen, gelijk ze dit zelven wenschen te worden; die den keizer, 's lands wetten en instellingen, willen geven, wat des keizers is, dat deze stelselmatig 't evangelie verloochenen, is eene uitdrukking, die men aan eene oogenblikkelijke zinsverbijstering moet toeschrijven. ‘Somtijds is onze rigting sterk’, beteekent? Wij weten 't niet.
III. Verh. over het Christelijk beginsel in het lager onderwijs. Dit stuk is een antwoord op de prijsvraag: een betoog dat het onmogelijk is een goed Lager onderwijs te geven in ons vaderland, aan de kinderen der Christenen, zonder dat daarbij het Christelijk beginsel wordt ten grondslag gelegd. Bijzonder juist gesteld schijnt de vraag niet. Een onderzoek, of dit onderwijs mogelijk was zonder dit beginsel, was, al in de eerste plaats, eigenaardiger geweest; maar dit laten we daar: de vraag is aanstonds: wat is hier lager onderwijs? Is 't al 't opzettelijk onderwijs, dat aan de kinderen in huis, in school, van wege 't kerkgenootschap, wordt gegeven? Dan is 't betoog vrij overbodig: niemand zal er wel aan twijfelen, of Christenen moeten hunne kinderen in 't Christendom, en Joden in de Mozaïsche godsdienst laten onderrigten. Is ‘Lager onderwijs’ hier 't onderwijs op de algemeene openbare lagere burgerscholen, zóó als die in 't koningrijk der Nederlanden zijn en zijn moeten èn uit kracht der grondwet, èn uit kracht van 't staatsbeginsel van den beginne af; dan kan 't antwoord, òf toestemmend, òf ontkennend wezen, al naar den omvang, dien men aan het ‘Christelijk beginsel’ geeft. Is dit: God lief te hebben boven alles en zijnen naaste als zichzelven; als abraham met God te wandelen, en met jozef, bij aanleiding tot zonde en boosheid, terug te wijken voor de gedachte: zou ik zulk een kwaad doen en zondigen tegen God? Neen, dan, in dezen zin, is er geen goed lager onderwijs, op de openbare burgerscholen mogelijk zonder Christelijk beginsel. Maar brengt men ook, gelijk in dit prijs-antwoord, tot dat Christelijk beginsel: ‘steeds den persoon des Verlossers op den voorgrond te stellen’; ‘gedurig de geschiedenis des Heilands te lezen
en te bespreken’; de kinderen van dag tot dag meer kennis te doen krijgen van ‘christus den zoon van God, den Verlosser en Zaligmaker der wereld, die zich zelven heeft overgegeven aan lijden en dood, opdat eene van God vervreemde en IIem
| |
| |
vijandige menschheid met haren Schepper verzoend en meer en meer aan Hem gelijk zou worden’ (blz. 7 en 8 en elders): dan moet ieder verstandige de noodzakelijkheid van dit Christelijk beginsel op de burgerschool niet alleen ontkennen, maar ook als ongepast afkeuren. Alles moet aan zijne bestemming beantwoorden: de lagere staatsschool moet het verstand en de vaardigheden van 't kind ontwikkelen, 't kind orde en regel leeren; ze moet het aan gehoorzaamheid en aan omgang gewennen, en die kundigheden doen deelachtig worden, die de burgermaatschappij voor ieder harer leden noodwendig maakt. Dat gedurig lezen en bespreken van des Heilands geschiedenis, hoe wèl gemeend, is op deze school geestelijke dagdieverij en pligtverzuim; dààr staat noch het doel der school, noch is dit de roeping van den onderwijzer. In den schoot des huisgezins, aan den boezem der kerk, moet het Christenkind die bepaalde godsdienstige opleiding vinden; niet in de lees-, schrijf- en rekenschool: of 't wordt eene schromelijke verwarring. Gezwegen nu nog van den aanstoot voor andersdenkenden bij elken stap. In de aangehaalde plaats, spreekt de Schrijver van eene verzoening van den mensch met God: maar heeft hij nooit gehoord van de opvatting, dat God met den mensch verzoend wordt; en van de geheele reeks van verwante leerbegrippen, meeningen, verklaringen? Ligt er nu reeds eene wereld van gemoedelijk verschil in deze enkele zinsnede, hoeveel meer moet er voorkomen, in zoovele scholen, bij 't onderwijs van zoovele meesters, dat in strijd is met de godsdienstige overtuiging van een groot deel der ouders, met de leer der kerk, waartoe ze behooren, met den zin, waarin hunne kerkelijke onder-afdeeling dàt woord, die geschiedenis, opvat en verklaart? Van alle tegenontwerpen der wet, is, naar onze overtuiging, geen nader bij de grenzen van gewetensdwang, of wel gewetensoverrompeling, verrassing, dan dit, hoe
zacht ook in den vorm.
IV. De Onderwijsvraag en de Bijdrage over het hoofdbeginsel. Die door de voorgaande stukken nog niet tot de overtuiging is gekomen, dat, zooveel de gemengde school en 't algemeen Christelijk beginsel der wet betreft, Regering en Vertegenwoordiging, met wijs beraad en naar eed en pligt, de wet op 't lager onderwijs hebben vastgesteld; zoo 't hem om de waarheid te doen is, hij leze en overwege deze stukken.
| |
| |
't Eerste is een beredeneerd, uitgewerkt verslag van de handelingen der Tweede Kamer over de wet, geschreven door een harer voorstanders. Het andere stuk, eveneens in haar voordeel, is de kalme uiteenzetting der denkbeelden van een man, die zoo wel inzigt heeft in de vraag op zichzelve, als in de pligten en regten van regering en geregeerden, in onzen tijd en hier te lande. Om de goede zaak, om vaderland en godsdienst, wenschen we vooral aan deze laatste twee stukken, ook nu nog, vele belangstellende lezers en ook lezeressen. |
|