| |
Handleiding tot de kennis van het Administratief Regt in Nederland, door Jhr. Mr. J.J. de la Bassecour Caan. Twee Deelen. Te 's Gravenhage, bij Gebrs. Belinfante. 1856 en 1857. In gr. 8vo. 733 bl. f 5-60.
Wanneer ooit eene poging lof verdiende, dan was het ongetwijfeld deze, welke in stelselmatige orde het Administratief Regt in Nederland aan het volk bekend tracht te maken. Terwijl toch sedert 1848, ook bij ons, het Administratief Regt
| |
| |
ontwikkeld werd, bleef het aan gezette beoefening daarvan veelal ontbreken, en vooral werd de behoefte gevoeld aan een werk, dat ons Administratief Regt, in logische orde, in zijn geheel behandelde. De Schrijver van het hier vermelde boek verdient dus den meesten lof voor zijn waarlijk zeer omslagtigen arbeid, en wij durven daarom gerust verzekeren, ‘dat hij zich bij het vaderland verdienstelijk heeft gemaakt.’
Bij deze beschouwing mogen wij van onze lezers een weinig geduld vergen, wanneer wij iets uitvoeriger zijn in de mededeeling van den inhoud, de verdiensten en.... kleine feilen van dezen belangrijken arbeid.
De Schrijver volgt de regelmatige verdeeling, om eerst over den Staat, daarna over de provincie, en eindelijk over de gemeente te spreken. Deze verdeeling splitst het geheele werk in drie groote deelen, welke weder in onderdeelen verdeeld worden, waarbij de staat, provincie en gemeente beschouwd worden naar hun bestuur, als burgerlijk persoon, en als publiek ligchaam. Elk der deelen wordt voorafgegaan door eene ontwikkeling van het begrip van staat, provincie en gemeente, en van de inwoners van deze drie genoemde ligchamen, opdat men wete wat ze zijn, en waaruit ze bestaan.
De eerste afdeeling handelt dan over het Rijk der Nederlanden en zijne inwoners. Wat het rijk betreft, vestigt de Schrijver het oog op de grens-tractaten, de instandhouding en het onderhoud der grenspalen, en de grenzen der provinciën. Eenige meerdere ontwikkeling van de betrekking van Limburg tot het Duitsche Verbond, ware zeker den lezers niet onaangenaam geweest. Daarna verdeelt de Schrijver de inwoners naar het Burgerlijk regt, en naar het Staatsregt. Volgens dit laatste zijn de inwoners Nederlanders, ingezetenen of vreemdelingen. Die toestanden geven regten en pligten. Vooreerst die der staatsburgers. Zij moeten belastingen betalen, krijgsdienst verrigten, inkwartiering ontvangen, hun eigendom afstaan ten algemeenen nutte, enz. De ingezetenen hebben regt van petitie, van vereeniging en vergadering, en van het geven en ontvangen van onderwijs. De Nederlanders bezitten burgerschapsregten, d.i.b.v. regt van kiezen en gekozen te worden, en zijn allen voor de Wet gelijk, terwijl daarenboven elk, die zich op het grondgebied van den staat bevindt, bescherming van personen en goederen; godsdienst- | |
| |
vrijheid, onschendbaarheid van domieilie, en vrijheid van drukpers geniet, om het even of hij Nederlander of vreemdeling zij.
Daarna behandelt de Schrijver het Bestuur van den Staat, en wel vooreerst den hoogen persoon des Konings, de troonopvolging, de benoeming des Konings, zijne onschendbaarheid (eigenlijk niet af te scheiden van de verantwoordelijkheid der Ministers), de magt des Konings, de uitvoerende magt, het oppergezag des Konings over buitenlandsche betrekkingen, over zee- en landmagt, koloniën, geldmiddelen, adeldom, het regt van gratie en dispensatie te verleenen, besluiten der provinciën en gemeenten te vernietigen, de Kamers te ontbinden (bij welk laatste punt de Schrijver iets dieper in de grondslagen van het Staatsregt had mogen doordringen), enz. enz. Het inkomen der kroon, het regentschap en de voogdij des Konings leveren den Auteur stoffe voor de drie volgende paragraphen. Daarop worden de Raad van State, de Ministers, de Ambtenaren, de Wetgevende Magt of de Kamers, en de afkondiging der Wetten behandeld, waarmede het Bestuur van den Staat is afgewerkt.
‘De Staat als burgerlijk persoon’, is de titel der derde Afdeeling. Deze bevat, zoo als de aard der zaak medebrengt, eerst het eigendomsregt van den Staat, d.i. het beheer, verkrijgen, vervreemden, bezwaren en schenken van domeingoederen, en eindelijk de regtsvorderingen die de Staat instelt als persona ficta, hetzij eischende, hetzij verwerende. Het treffen van dadingen door den Staat als een modus tollendae actionis, besluit deze afdeeling. Een woord over de domaniale tienden en den afkoop daarvan, ware hier bij de eerste afdeeling van dit gedeelte niet te onpas geweest.
De Staat is echter ook publiek ligchaam; daarover handelt de vierde Afdeeling, welke met eene ontwikkeling van het begrip van politie aanvangt, en de billijke klagt inhoudt, dat de Wetgever wel van Rijkspolitie spreekt, doch niet vermeldt, wat daardoor wordt omvat. Met een meer uitgebreiden lof aan het bekende, allerbelangrijkste rapport der Commissie, aangaande dit onderwerp benoemd, ware zeker niets als eene regtvaardige hulde aan dat voortreffelijk werk gebragt. De onderscheidene deelen van het politie-regt worden daarna uitvoeriger behandeld.
De eerste rubriek bevat de politie betrekkelijk het bewaren
| |
| |
van goede orde, en handelt vooreerst over het toezigt op reizigers, de toelating van vreemdelingen, de paspoorten, de uitlevering van misdadigers (waarbij de exceptionele toestand, waarin wij met Engeland en Amerika verkeeren, meer besproken had kunnen worden), en het toezigt op landverhuizers, waarvan onze vaart zich door andere natiën het voordeel heeft laten ontnemen. De wetten op het regt van vereeniging en vergadering en de beperkingen van dat regt, wijselijk gemaakt en toch voorzigtig uit te oefenen, worden daarbij ter sprake gebragt, terwijl ook gewaagd wordt van de o.i. onjuridieke bepaling dat sommige vereenigingen, zonder authorisatie bestaande, geen regtspersoon zouden vormen, zoodat zij in dat geval juridiek niet zijn en toch bestaan. Het is hamlet's to be or not be. De volgende paragraphen bespreken het vraagstuk van ingezetenen op publiek gezag, het toezigt op ontslagen gevangenen, en (vreemd genoeg in deze afdeeling) de bevolkingregisters, benevens de wetten op de zamenscholingen en bij oproer, welke wetten .... bij ons niet bestaan, want de Fransche wet daarover handelende, is hier te lande nimmer executoir verklaard, en heeft dus nooit kracht over ons gehad.
In een volgend Hoofdstuk wordt het polieieregt ten aanzien der wegen nagegaan, terwijl daarna het toezigt op bedrijf en nijverheid wordt behandeld. Dit Hoofdstuk is een der gewigtigste in het geheele werk, daar het in vele regtsbeschouwingen, en tevens in den handel ingrijpt. Ook hier handhaaft de Auteur den hem toegebragten lof van volledigheid in het opteekenen van alles wat tot zijn onderwerp behoort, en van logische, duidelijke rangschikking en voordragt; toch ware bij menig onderwerp iets op te nemen geweest omtrent de uitlegging der aangehaalde wetten, of de noodzakelijkheid van wijzigingen in de bestaande verordeningen. Het is waar, over elk der behandelde onderdeelen, zoo vele in getal, kan men in een handboek geene uitgewerkte monographie verlangen, maar met een enkelen volzin, ja dikwijls met één enkel woord roert men vragen aan, en geeft men beslissingen, die getuigen dat men door de lezing van de bestaande werken geheel op de hoogte is. Van daar dat het schrijven eener goede handleiding zoo uiterst moeijelijk is, en de Auteur het ons niet euvel zal duiden, dat wij hier een kleine aanmerking op zijn voortreffelijk
| |
| |
werk ons veroorloven. Wat is er volmaakt? Geen mensch en ook geen .... boek!
Deze zelfde opmerking laten wij gelden bij de volgende Hoofdstukken over de scheepvaart, de brandpolitie, de gezondheids politie, de politie ten aanzien der drukpers, der godsdienst (liever der kerkgenootschappen), van het armwezen, en den waterstaat, waar de Schrijver met zorg verzameld heeft wat over de behandelde onderwerpen te zeggen valt, en toch dikwijls meer had kunnen zeggen: ik meen multum, niet multa. Dit geldt b.v. bij de Loterijen, bij de drukpers en andere onderwerpen.
In het tweede deel wordt de provineie beschouwd, en wel vooreerst in het algemeen, en de ingezetenen der provincie, daarna het bestuur der provincie, de provinciale en gedeputeerde staten, de commissaris des konings in de provincie (vroeger gouverneur), en eindelijk de griffier en de provinciale griffier. De Schrijver spreekt in de eerste afdeeling van dit deel over de provincie als burgerlijk persoon, d.i. als eigenaar van goederen, als partij bij verbindtenis, transactiën en regtsgedingen, en besluit met de beschouwing van de provincie als publiek ligchaam. In dit laatste en voornaamste Hoofdstuk wordt eerst over de wegen gehandeld, een belangrijk attribuut van de magt der provincie, en daarna over het gezag der provincie ten aanzien van bedrijf en nijverheid, landbouw, veepest, gezondheid enz. Bij de behandeling der nijverheid is het besluit van 1824 over de oprigting van fabrieken, en de concessie welke nu voor stoom vaartuigen door Gedeputeerde Staten gegeven wordt, niet herdacht. De Finantiën der provincie, dat onderwerp reeds voor de invoering der provinciale wet, door thorbecke fiks uiteen gezet, besluit dit deel, waarbij wij dezelfde opmerking, welke door ons op het eerste deel gemaakt werd van toepassing achten, terwijl het niet op zoo groote volledigheid aanspraak mag maken als het eerste gedeelte.
Het derde of laatste gedeelte is aan de gemeente gewijd. Ook hier weder wordt zeer teregt eerst over de gemeente in het algemeen, en het ingezetenschap gesproken, waarbij de regten en pligten der burgers als inwoners der gemeente worden medegedeeld. De Schrijver beantwoordt daarop de vraag, hoe de gemeente wordt betuurd en handelt alzoo over den raad, de wethouders, den burgemeester, den secrctaris, den
| |
| |
ontvanger, van het regt van toezigt der gedeputeerde staten en van het regt van schorsing en vernietiging van plaatselijke verordeningen door den koning. In de derde afdeeling wordt de gemeente als burgerlijk persoon voorgesteld, hare goederen beheerende, regtsgedingen voerende, of schikkingen aangaande, terwijl in de laatste plaats de gemeente als deel van het groote staatsligchaam wordt beschouwd, en alzoo van het policieregt wordt gesproken ten aanzien van de goede orde en het voorkomen van misdrijven; ten aanzien der wegen, vaarten en wateren; ten aanzien van bedrijf en nijverheid, brand, gezondheid, goede zeden en armwezen. De beschouwing der finantiën der gemeenten besluit dit deel, waar zeker meer Schrijvers geraadpleegd konden worden, dan bij de andere afdeelingen. De gemeentewet toch is sedert de laatste jaren zeer beoefend, omdat zoo velen daartoe gebiedend gevorderd werden, wanneer zij een deel van het gemeentebestuur moesten uitmaken: reeds vroeger schreef de Heer de vries zijn met roem bekend boek over de wetgevende magt der plaatselijke besturen: doch de Schrijver van het hier aangekondigde werk heeft die bouwstoffen met vlijt en zorg te zamen gebragt.
Het is in een zoo veel omvattend werk als dat van den Heer caan, wel niet te verwonderen, indien men het met eenige opmerkingen, oplossingen van vraagstukken, of geuite denkbeelden niet eens kan zijn. Ten slotte deelen wij een paar gevallen mede, waarin dit bij ons plaats had.
Op bl. 148 van het laatste deel acht de Schrijver het wenschelijk dat het niet bezoeken der raadsvergadering gestraft worde met vervallenverklaring van het lidmaatschap. Wij gelooven dat het verzuim zeer lakenswaardig is, dat de kiezers hem niet moeten herbenoemen die zoo slecht zijnen last volbrengt, maar daarop eene straf te stellen schijnt minder gepast bij eene betrekking die ter liefde der gemeente wordt waargenomen. De modus procedendi, de redenen van het wegblijven, de vraag hoe vele malen men zonder wettige redenen wegblijven kan zonder gedimitteerd te worden, zijn bijna onoplosbare raadsels. Wil de Schrijver dat men een bewijs van den doctor medebrenge als men b.v. ongesteld is? En wat zijn wettige redenen? Wie zou die toetsen?
Allervreemdst is de meening op bl. 152 verkondigd, alwaar gezegd wordt dat eene verordening verbindt totdat zij werke- | |
| |
lijk is geschorst, en dat de regter haar alzoo moet toepassen. Wanneer eene verordening is gemaakt extra fines potestatis zal de regter zeker die verordening niet toepassen, omdat zij met de algemeene wetten strijdt, en de regter de innerlijke waarde der wet niet beoordeelen mag, maar wel of het eene verbindbare wet is, en dit is zeker niet dan het geval, als zij is uitgevaardigd buiten de grenzen van de magt des wetgevers.
Wij betwijfelen evenzeer of de wethouder, die als zoodanig reeds gesalariëerd werd, nog bovendien salaris kan berekenen als ambtenaar van den Burgelijken Stand, omdat hij die betrekking op zich neemt even als de wethouder voor de publieke werken, voor finantiën, voor armwezen enz. (bl. 164 nota).
Ook wil de Schrijver, dat bij een verboden graad van verwantschap het oude raadslid voor den nieuw-benoemden burgemeester moet wijken. Dit is o.i. niet juist; als raadslid heeft de burgemeester volstrekt geene meerdere of andere regten, ja zelfs kan hij geen lid van den raad zijn, al is hij burgemeester. Er is dus geene reden voor de uitzondering die de Schrijver improviseert.
Ziedaar eenige opmerkingen, welke alleen medegedeeld worden om aan te toonen, dat deze belangrijke arbeid door ons met de noodige naauwkeurigheid is onderzocht, en waaraan wij de uitlegging niet wenschen te geven alsof wij de waarde des werks wilden verkleinen. Integendeel, hoewel hier en daar verschillende van Schrijvers oordeel, durven wij aan elk die in ons administratief regt (verwaarloosde dochter onzer jurisprudentie) belangstelt, den aankoop van het hier aangekondigde werk met een gerust geweten aanbevelen.
c.
|
|