| |
Boven Lucht en Wolken; of een Togtje door het Wereldruim. Naar het Hoogduitsch van A. Bernstein, door J.J.A. Goeverneur. Te Groningen, bij M. Smit. 1857. In 8vo. 153 bl. f 1-25.
Aangenamer, onderhoudender geschreven boekje kwam ons in langen tijd niet onder de oogen, dan deze door den als volksschrijver gunstig bekenden goeverneur bewerkte vertaling van Eine Phantasie-Reise im Welt-All, van den door andere schriften mede ook aan onze landgenooten gunstig bekenden bernstein. In den vorm van een ‘fantastisch’ reisje verhaalt het vele wetenswaardige bijzonderheden aangaande de natuurlijke gesteldheid der ligchamen van ons zonnestelsel - want deze reductie moet het Welt-All van het oorspronkelijke, het wereldruim van de vertaling, ondergaan. De eerste reis is naar de maan, doch de ‘phantasie-reiziger’ houdt onderweg op een paar ‘stations’ stil, eerst om eens naar de aarde te kijken, daar zij verscholen is in haar lucht-omkleedsel en bekransd met het poollicht; vervolgens op halfweg, en daarna op de plaats, waar de aard- | |
| |
schijf en de maan zich even groot vertoonen, niet ver van het station, waar beider aantrekking even groot is. Op de maan vindt de reiziger niemand; hij roept, maar hoort zijne eigene stem niet - er is geen lucht (om dat te zeggen is het eigenlijk te doen), geen water, geen plant, geen dier, geen mensch, ten minste geen mensch met ooren, neus, mond, longen, borst, bloed, hart - in één woord, de schrijver vertelt op luimige wijze van de gevolgtrekkingen, voortvloeijende uit het ontbreken van eenen dampkring om de maan. Hij vindt er zich evenwel veel ligter en kan er zonder moeite hooge luchtsprongen - zegge: sprongen in de hoogte - maken; een gevolg van de vijfmaal zwakkere zwaartekracht. De dagen en nachten vindt hij er onmatig lang, ieder van 14d 18u. En op diezelfde wijze gaat het nu voort, eerst naar de zon, dan naar Mercurius, Venus, enz., onder scherts, die echter schaarscher wordt, naar
mate men verder komt; maar tevens zich vrijhoudend van die ongemotiveerde onderstellingen, door welke b.v. de Cosmotheoros van huygens slechts doet glimlagchen over den schrijver. Huygens was een groot man, een der eerste lichten van zijnen tijd; een man, voor wien men zijn hoed afneemt als men hem hoort noemen; een wiskundig genie van de bovenste plank; maar - die roem rust waarlijk niet op zijnen Cosmotheoros! Heeft na zijn tijd de wetenschap reuzenschreden gedaan, de willekeurige onderstellingen hebben zich omgekeerd ingekrompen; en gaf in vroeger tijd het beuzelen - wij spreken nu niet van huygens alleen - over de gesteldheid der natuur op de oppervlakte van andere ligchamen in ons zonnestelsel zich het voorkomen van wetenschappelijkheid, - hier is het niets meer dan het kleed eener onschuldige scherts, om het populair wetenswaardigste in dien vorm aan den man te brengen en tot diepér onderzoek bij ernstiger schrijvers uit te lokken. Neemt b.v. huygens aan, dat op Jupiter zee en land is, bij gevolg zeevaart, en daar deze zonder sterrekunde zich niet laat denken, moeten de Jupiter-bewoners goede sterrekundigen zijn, - bernstein daarentegen merkt vrij wat rationeler op, dat op Jupiter de nachten door alle jaargetijden heen slechts 4u 57' lang zijn, en nog verkort worden door de schemering van den dikken dampkring, terwijl bovendien de bewoners van de equatorstreken schier onafgebroken maneschijn hebben, weshalve men niet verwachten mag, dat de Jupiters-menschen uit- | |
| |
stekende astronomen zijn, daar maneschijn en schemerlicht eene naauwkeurige waarneming van den hemel en de gesternten kwalijk toelaten. En die schertsende vorm is in sommige opzigten zeer goed. In de leerboeken leest men altijd, en dat
spreekt van zelf, van millioenen mijlen afstand, van duizende kubiekmijlen inhoud, enz. Maar heeft nu de min geoefende een helder denkbeeld van die groote getallen? Neen. Daarom is het wèl ter snede, wanneer hier eene zoodanige verzinnelijkte voorstelling van afstanden en grootheden wordt gegeven, die het ware, of liever het onoverzienbare, nog nader onder de voorstelling brengt dan de gewone vergelijkingen met voetgangers, spoortreinen, kanonkogels en dergelijke. Wij hadden wel gewenscht, dat de vertaler de locale voorstellingen te Berlijn en in den omtrek hadde verplaatst naar ons vaderland. Hij liet het na, omdat de schrijver haar bij herhaling aanvat en er meermalen op terugkomt, weshalve hij verwarring vreesde; maar daarvoor bestond geen nood, als hij het ook slechts volhield. Doch blijkbaar ontbrak het hem daartoe aan de noodige kennis van de zaken over welke hij schreef.
En dat is ook eene der voornaamste aanmerkingen, welke wij op dit boekje hebben. De uitgever meende, dat goeverneur het wel vertalen kon, en hij bragt dezen zoo ver, dat hij het zelf dacht. Blijkbaar verkeerden beiden in den waan, dat men slechts eenen lossen, levendigen, onderhoudenden stijl behoeft te schrijven om een in dito stijl geschreven boek te vertalen. Dat zij zoo van een bloot bellettristisch geschrift, van een wetenschappelijk geldt het niet. Daar moet de schrijver niet alleen den vorm, maar ook de zaak meester zijn. Wie de resultaten der wetenschap in populairen vorm wil voordragen, behoort grondige kennis van de wetenschap te bezitten. En een vertaler van zoodanig boek kan er zich niet met een Jantje van Leiden afmaken, zeggende: ik wasch mijne handen in onschuld, ik wist niet beter, en niemand heeft iets op mij te zeggen, als niemand mij bewijzen kan iets ongetrouw te hebben overgezet; voor de feilen van den auteur ben ik niet verantwoordelijk. Die redekaveling mogt gelden tegenover den uitgever, die den vertaler te werk stelt; tegenover het publiek geldt zij niet. Hetgeen men niet kent behoort men niet te vertalen, en een uitgever moge niet weten aan wien hij een boek toevertrouwt ter vertaling, een man van letteren, die achting
| |
| |
heeft voor zich zelven en achting voor het publiek, moet in zulk een geval wijzer zijn dan een boekverkooper, en het er niet op wagen of hij aan het publiek zin of onzin in de hand stopt.
Ons afkeurend oordeel is gestreng, maar het is regtvaardig. Enkele staaltjes zullen toereikende zijn om het te staven.
Bladz. 8 staat, dat de aarde zich halfweg tusschen haar en de maan ‘als een tienmaal zoo groote kogel vertoont als de zon’. Dit is geheel bezijden de waarheid. De aarde vertoont zich op de maan, zoo als bladz. 16 teregt wordt gezegd, als eene schijf, 14 maal grooter dan de maan voor de oppervlakte der aarde. Daar nu de zon en de maan ons op aarde nagenoeg even groot toeschijnen, volgt daaruit, dat, vermits de schijnbare grootte van een ligchaam toeneemt in de vierkants-evenredigheid van den verminderden afstand, het oog, op de helft van den afstand tusschen de maan en de aarde verplaatst, de laatste 14 × 4 = 56 maal zoo groot zou zien als de zon, welke laatste daar en hier dezelfde schijnbare grootte heeft.
Zulke kleinigheden zijn er meer; wij zullen ze niet opsommen. Maar dit mogen wij niet onopgemerkt laten, dat het op bl. 106-115 geschrevene aangaande de planeet Neptunus eene volslagene onbekendheid bewijst met hetgeen de nasporingen der sterrekundigen aangaande dat hemelligchaam en zijne beweging hebben aan den dag gebragt, waaruit de schromelijkste misvattingen en zonderlingste verwarringen voortspruiten. Al aanstonds wordt de omloopstijd, reeds bladz. 59 op 274 jaren opgegeven, bij herhaling op 217 jaren gesteld; de zons-afstand op 36 maal dien der aarde (bladz. 108) en dus 270 millioen mijlen (bladz. 116) - de voorloopige raming van leverrier uit de storingen van Uranus, of eigenlijk: de onderstelling, van welke leverrier bij zijne berekeningen was uitgegaan, doch die later, na de ontdekking, door de waarneming geheel en al is gelogenstraft. Bij bernstein is het nog het oude praatje, dat vóór bijna 11 jaren de gansche wereld in verbazing bragt: leverrier heeft uit onregelmatigheden in den loop van Uranus afgeleid, dat er nog eene nooit geziene planeet moest zijn, die dáár aan den hemel stond, en zie - naauwelijks rigtte galle te Berlijn er zijnen kijker heen, of-bijkans juist waar leverrier gezegd had, stond de planeet. Stond eene planeet, zeggen wij. De wetenschap, die zich door geene blufferij, als komt zij uit den mond van een arago, laat verkloeken, heeft
| |
| |
sedert lang beslist, dat de loopbaan der planeet Neptunus geheel andere elementen heeft dan leverrier afleidde uit de storingen van Uranus, en dat alleen aan een bijzonder gelukkig toeval is toe te schrijven, dat galle, afgaande op de berekeningen van leverrier, de planeet den 23sten September 1846 vond. Al wat bernstein daaromtrent schrijft, door goeverneur getrouw en met al zijne feilen overgezet, levert het duidelijkst mogelijke blijk, dat hij niets weet van hetgeen in de sterrekundige wereld in de laatste tien jaren is voorgevallen aangaande eene zaak, die met onpartijdige waarheidsliefde van alle zijden bekeken is. De verzekering van leverrier: ‘dáár staat de planeet’ en hare ontdekking door galle op die verzekering, bijna juist op de aangewezen plaats, was wèl geschikt om verbazing te wekken en hooge lofspraken uit te lokken op het genie, dat eene zoo ongehoorde voorspelling zoo schitterend door de uitkomst zag gevolgd; maar slechts het onkundige publiek moest dáárin nu nog een blijk zien van de hoogte, door de sterrekunde in onzen tijd bereikt - die het publiek wil voorlichten, moest beter weten. Hij moest weten, dat eene algemeene oplossing van het vraagstuk de krachten der hedendaagsche wiskunde, en dus ook die van leverrier, te boven gaat; dat men dus de oplossing voor bepaalde gevallen moet zoeken, dat zegt: onderstellingen moet aannemen, terwijl het van de uitkomst afhangt, welke dier onderstellingen men kan behouden, welke men moet verwerpen. Iemand, die thans de ontdekking van Neptunus wil voordragen als een blijk der krachten van den menschelijken geest, behoorde te weten, dat behalve de oplossingen, later door peirce gevonden, twee
voor de hand liggen: die van leverrier uit de berekening, die van de natuur zelve in Neptunus gegeven. Wij herinneren dit niet om leverrier's roem te verkleinen, want die roem is welverdiend, maar behoort even weinig haren grond te hebben in de plaatsbepaling van Neptunus, als die van huygens in de droomerijen van zijnen Cosmotheoros. Wij zeggen het alleen, om te doen gevoelen, dat waar het iets meer geldt dan het algemeen en sedert lang bekende, iets meer dan hetgeen men aangaande ons zonnestelsel in honderd populaire en impopulaire boeken vinden kan, bernstein de man niet is, om den tegenwoordigen stand der sterrekunde onder de onkundigen te brengen, tenzij men er zich afmake met het gewone: o, zoo naauw komt het er voor het groote publiek niet op aan! Op die wijze wordt dat groote publiek
| |
| |
op een dwaalspoor geholpen, en dat kan te gemakkelijker geschieden omdat het zulke boekjes in handen neemt ‘om er althans iets van te weten’; maar dan leere men het ook de zaak gelijk zij is. Trouwens voor de verregaande onwetendheid van bernstein, ten aanzien van alles wat Neptunus betreft, pleite alleen, dat hij die planeet n.b.! beschouwt als eene nieuwe bevestiging der wet van titius, terwijl nogtans deze zoogenoemde ‘wet’ juist door de ontdekking van Neptunus bewezen is geene algemeene wet in ons zonnestelsel, ook zelfs niet in de ruimte buiten Jupiter, te zijn. En zulke onnoozelheden vertaalt men er maar op toe!
Wij erkennen het: dit gedeelte is verreweg het slechtste van het boekske; het is er jammer van, want waarlijk, het is zeer onderhoudend geschreven, en 't hinderde ons, feilen aan te treffen, zoo als ook bladz. 149, waar over de komeet, aan welker berekening onze landgenoot bomme zooveel moeite heeft besteed, zoo wordt geschreven, als hadde Prof. kaiser niet geschreven hetgeen hij toch in 't licht zond lang vóór dat het laatste blad van dit boekje werd afgedrukt. Maar de Heer goeverneur zou de boven gegispte dwaasheden niet hebben kunnen vertalen, ware hem het onschatbare werk van dien Hoogleeraar over de Planeet-ontdekkingen bekend geweest, noch ook bij eenige kennis van zaken hebben gedoogd, dat bladz. 141 de eer, de komeet van halley het naauwkeurigst te hebben berekend, met voorbijgang van onzen beroemden landgenoot, aan rosenberger ware toegekend.
Wij namen reeds te veel plaats in om nog meer te mogen zeggen van een zoo klein boekje. Dit alleen nog, dat, hoezeer wij anders niet houden van drukfouten op te sommen, de aard van dit werkje eene naauwkeurige correctie vorderde van de getallen-opgaven. Als de meest noodzakelijke moeten verbeterd worden: bladz. 27 reg. 7, 15 in 14; bladz. 80 reg. 12, 8 dagen in 3 dagen; bladz. 88 reg. 30, Jupiter in Saturnus; bladz. 106 reg. 2 v.o., 86 in 76; bladz. 116 reg. 1, cirkels in ellipsen, die weinig van cirkels verschillen; bladz. 128 reg. 7 v.o., planeten in kometen.
Het is jammer, dat dit boekje niet liever omgewerkt dan vertaald is. Mogt de uitgever er nog toe besluiten, en dus eene kennelijke boekverkoopers-speculatie in eene dienst aan de wetenschap veranderen, hij zou er eer bij inleggen.
Ω |
|