Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 636]
| |
en strekking beiden zouden het verdienen. Toch zal menigeen, die 't met de afschaffings-mannen nog niet vinden kan, er een vonnis over uitspreken, dat ieder, die als Ref. met het beginsel van den oorlog tegen den jenever hoogelijk is ingenomen, desniettemin zal moeten onderschrijven: ‘qui prouve trop, ne prouve rien!’ De Auteur heeft de wijd uiteenloopende verschijnselen der jeneverpest in één ziektegeval waargenomen, een ziektegeval, dat zich over twaalf jaren uitstrekt; hij schetst ons het beeld van een reiziger, die 't welvarende dorp Cedarville bezoekt op den oogenblik, dat aldaar aan den wensch der meerderheid is voldaan, en aan het plaatsje het éénige is geschonken, wat er tot heden ontbrak om er de welvaart ten top te voeren, eene goede herberg. Simon slade, een oppassend, welgezind en gegoed molenaar, begon te begrijpen, dat het tappersbedrijf, zoo al niet meerdere, dan toch met mindere moeite te verkrijgen winsten zou opleveren, dan zijn vorig beroep. Hij zou Cedarville eene model-herberg schenken. Ieder was er hoogelijk meê ingenomen. 't Zou vreemdelingen lokken; de panden, de grond zouden in waarde vermeerderen; de ‘sikkel en de schoof’ zou het dorp zijne toekomst waarborgen. Weinige weken na de opening van het fraaije locaal trad de reiziger er voor de eerste maal binnen. 't Scherpe oog van den afschaffer zag toen alreeds de kankerige plek op 't schoone gelaat van de nieuwe onderneming. Jaarlijks brengen zijne zaken hem in de noodzakelijkheid, om weder den dorpel van de herberg te overschrijden. Hij ziet daar gedurende twaalf jaren een nieuw geslacht, een nieuw Cedarville verrijzen, maar een Cedarville, zoo geheel anders dan wat het vroeger was: minder rustig, meer woelig en opgewonden; minder arbeidzaam en eenvoudig; meer geneigd, tijd, geld en gezondheid op te offeren, door zich den jeneverduivel in de armen te werpen. Met ieder jaar ziet hij zedelijken, op 't eind ook materiëlen achteruitgang. Het huiselijk geluk wordt verwoest; armoede treedt in de plaats van welvaart; spel in plaats van arbeid; de eerbied voor de ouders gaat bij het jonge geslacht verloren; de herberg is immer vol, en de kerk ledig; moord en doodslag zetten de kroon op het met verkeerde oogmerken begonnen werk; simon slade is er als zoo vele anderen het slagtoffer | |
[pagina 637]
| |
van, arm en berooid; zijne gade is in 't krankzinnigen gesticht; zijne dochter het ouderlijk huis ontvlugt; hij zelf stervende door de hand van zijn misdadigen zoon. Dit alles maakt de inhoud van deze Tien Nachten uit. De reiziger woont dit alles bij; hij is als de kwade geest uit het tooversprookje, die ellende rondom zich verspreidt. Wanneer hij Cedarville binnentreedt, grijpt er immer iets plaats, dat wel hém een zigtbaar bewijs van de aanwezigheid van het verderf geeft, maar hem zelf al 't air leent van een voorspook. Dat heeft de Auteur zeker niet bedoeld, en toch, 't is de indruk dien hij onwillekeurig bij den lezer maakt, en wanneer hij dien verwerpt, springt hem onmiddellijk het geforceerde der conceptie in het oog. Het tafereel is ook met te donkere kleuren geschetst. De jenever doet véél kwaad, maar alles op hare rekening te stellen is wat sterk; zonder den invloed van het geestrijk vocht zijn de booze hartstogten des menschen ook de oorzaak van menige misdadige handeling. ‘Qui prouve trop, ne prouve rien!’ Wij beamen het, al doen wij 't noode. Wat minder gezocht, had het boekske meer nut kunnen stichten. Nu kan 't alleen zijne waarde hebben voor den weinig ontwikkelden lezer, die, zonder door te denken, of oorzaken en gevolgen na te sporen, aan 't uiterlijke hechten blijft. Dien zal 't misschien van de ‘flesch’ afhouden, daar hij somber gestemd zal worden door de kleurige voorstelling der gevolgen, waartoe het gebruik van jenever leiden kan. Om die reden hadden wij den prijs ter algemeene verspreiding gaarne iets lager gezien; nu is die te hoog voor het eenige publiek, dat met vrucht het boekske zal lezen. Wij hebben nog ééne opmerking. Zoo als sommige volksboeken, onder anderen die van zschokke, gothelff en kell, te veel den Duitschen oorsprong verraden, zoo bewijst ook arthur's werk, te veel dat het eene vrucht is van Amerikaanschen grond. Waarom niet liever eene omwerking, dan eene slaafsche vertaling? Het volk kan zich in dergelijke toestanden niet verplaatsen; het is vreemd aan de geschetste gebeurtenissen; men vindt eigen en buurmans beeld niet in de ten tooneele gevoerde figuren. Zal er nooit eens een echt Hollandsch volksboek geschreven worden? Heeft dan geen onzer Auteurs het talent eens iets voor de massa, voor Volksbibliotheken te | |
[pagina 638]
| |
geven, dat waarachtig voor het volk geschikt is? Als wij namen durfden noemen, wij zouden den een en ander wel eens willen aanporren, ten bewijze dat het hun niet aan talent, wel aan den lust ontbreekt. Wij hopen, dat, in weerwil van 't vele goede en degelijke dat in deze Tien Nachten in de Gelagkamer is nedergelegd, een Hollandsche afschaffer weldra onze letterkunde zal verrijken met een boek, waarin Hollandsche huisvaders gewezen worden op de slechte gevolgen, die de drank en het kroegloopen voor Hollands volk door den tijd hebben kunnen, en, zoo God het niet verhoedt, ook hebben zullen. Dan mag hij den Amerikaan eens raadplegen, waar deze te velde trekt tegen diegenen, welke, uit het beginsel van individuële vrijheid, zich aankanten tegen eene hooge belasting op het gedistilleerd, een zeer hoog patent op het uit een staathuishoudkundig oogpunt ook inproductive beroep van kastelein, en een wettelijken maatregel tegen openlijke dronkenschap. Dat geldt ook voor ons, waar 't vrijheidssysteem de zedelijkheid en de algemeene welvaart wel eens in gevaar kan brengen. Nog iets; de vertaling van dit boekske is, even als de uitvoering, zeer te prijzen. |
|