Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 627]
| |
schap beantwoordende Geschiedenis van Drenthe, de minst bevolkte, maar in bebouwing gestadig toenemende, en door overblijfsels uit den grijzen voortijd eerwaardige Provincie van ons land, het licht mag zien, zal men aan den Heer magnin den lof niet weigeren van door een onvermoeiden arbeid daartoe den weg gebaand te hebben. Bij de reeds geleverde bouwstoffen, voegt hij hier nieuwe, die den zedigen naam dragen van ‘Losse Bladen’, maar die, met eene enkele uitzondering, geen van allen van belang ontbloot zijn. Zij betreffen eensdeels oude zeden en instellingen, die in Drenthe, uit hoofde van de dun gezaaide bevolking, en het gemis van steden, langer dan in andere oorden van ons land zijn bewaard gebleven. Oefende bij de Germanen het volk zelf het bestuur uit, in dagelijksche aangelegenheden door middel der aanzienlijksten, maar in zaken van gewigt in daartoe belegde, en onder den blooten hemel gehouden vergaderingen, hetzelfde ontmoeten wij tot het einde der zeventiende eeuw bij de Drenthenaren. - Eigenaardig was, ten aanzien van het lijfstraffelijk regt, de vergunning, dat een dood- of manslag (geen moord) kon verzoend worden door het betalen van eene dubbele geldboete aan den Landsheer en aan de betrekkingen van den verslagene. Die instelling, welke, om het groote misbruik dat er van gemaakt werd, hoewel niet dan na verloop van tijd, afgeschaft werd, doet ons zien, dat de, aan de vrijzinniger en menschlievender begrippen van onze dagen toegeschreven, afkeer van de doodstraf reeds in de Middeleeuwen niet vreemd was, gelijk men bij het onderzoek der Geschiedenis meermalen zal bevinden, dat veel van 't geen men voor het eigendom van onzen tijd houdt, vroeger, zij het ook onder anderen vorm, werd aangetroffen. - Tot de overoude gebruiken behooren de Meivuren, in 1663 in Drenthe verboden, en de Paaschvuren, die er nog, ofschoon veel verminderd, branden. De Schrijver acht de eerste te regt van Heidenschen oorsprong, maar weet met de laatste geen weg. Zouden de lichten door de eerste Christenen ontstoken in den nacht vóór Paschen, dien zij, gelijk bekend is, wakende doorbragten, tot die vuren geene aanleiding gegeven hebben als zinnebeelden van christus, het Licht der wereld, de Zon 'der geregtigheid, voor eene wijl verduisterd, maar door zijne opstanding met nieuwen glans verschijnende? - Tot bepaling van den | |
[pagina 628]
| |
tijd dat Drenthe van Landschap (pagus) tot Graafschap (comitatus) verheven werd, kan dienen de aanwijzing der ligging van de, in den giftbrief van den 21sten Mei 1040, aan de Sint Maartenskerk te Utrecht afgestane landgoederen Lintherunge en Euen of Even, in het Graafschap van zekeren rudolph tusschen de Emese en de Laveke (de Eems en de Lauwers). Men zocht ze in en buiten Drenthe te vergeefs. Magnin is van oordeel, dat men moet lezen Linfherunghe of Lenfherunghe, te vinden in het thans nog bij het dorp Eelde bestaande buitengoed Lemferinge, en Enen of Een, een gehucht onder de Gemeente Norg. In den regel achten wij kritische verklaringen, die op letterverandering of letterverzetting gebouwd zijn, verwerpelijk; men maakt er dan ligtelijk van wat men wil. Waar echter, gelijk in den schenkingbrief het geval schijnt te zijn, redenen bestaan om schrijffouten in het oorspronkelijke of bij de afschrijvers te vermoeden, is de gissing van eene verwisseling der veel gelijkheid hebbende t en f, u en n aannemelijk. De andere Stukken hebben tot latere tijden betrekking. Voldoende wordt bewezen, dat de eerst na het jaar 1598 doorgedrongen beginselen der Hervorming reeds veel vroeger bijval gevonden hadden, - wegens de nabuurschap van Oost-Friesland en Groningen konden ze er ook niet onbekend blijven, - maar dat de onzekere toestand van het Gewest, beurtelings door de Staatsche en Spaansche legerbenden, doch meest door de laatsten afgestroopt, eene vroegere vestiging der Hervormde Kerk belet heeft. Uit het niet voorkomen van vervolgden of gedooden om het nieuwe geloof, alsmede uit het ontzag der vijandelijke bezetting van Lingen bewezen in het niet houden des voor de vermeestering der zilvervloot uitgeschreven Dankdags, zouden wij besluiten, dat de Drenthenaren wereldsch overleg bij godsdienstijver wisten te voegen. Wij kunnen ons bij de overige Bijdragen niet ophouden; maar moeten den Heer magnin in bedenking geven, of zijne Stukken niet meer, maar ook minder bevatten dan men volgens de inhoudsopgave verwachten zou? Zoo luidt het opschrift van de derde Bijdrage: ‘de laatste Landsdagen of Vergaderingen der Staten van het Landschap Drenthe in het Groller Holt gehouden, 1602-1696’. Maar in het Stuk zelf worden alleen vier van de achttien bladzijden besteed aan de Vergaderingen te dier plaatsen, terwijl de andere gaan over die welke elders | |
[pagina 629]
| |
in het Landschap of te Groningen gehouden werden, en over haren oorsprong en wijzigingen. - Gelijke onevenredigheid bestaat in die welker titel is: ‘gevolgen van eene geweigerde of nagelatene bloedzoening, 1701-1703’, die er eerst op het laatst in voorkomt, terwijl overigens de bloedzoening in haar geheel behandeld wordt. - De laatste wolvenjagt in Drenthe, 1772, wordt in drie regels afgedaan; het overige is eene beschouwing van de jagt, van nimrod en ezau af, en van Drenthe's bosschen, moerassen en veenen, die een uitnemend jagtveld, maar tevens aan het verscheurend gedierte eene goede schuilplaats verschaften. |
|