Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 608]
| |
onze schrijftafel gezworven, zonder dat we in de gelegenheid waren om het gezet voor ons te nemen, ten einde ons naar pligt en geweten van de taak van Referent te kwijten; zoo lang zelfs, dat we schier vermoeden, dat het geschriftje reeds in den vloed van éphémère drukpers-producten is ondergegaan, en vreezen met onze aankondiging te laat te komen. Gaarne hadden we gewenscht met een enkel woord in de ‘Korte Mededeelingen’ het te lang gepleegd verzuim goed te maken; edoch de lezing van het stukje van den Heer g. heeft zoo veel en velerlei bezwaren en bedenkingen bij ons gewekt, dat we - vooral met het oog op de mogelijkheid, dat we in de met betrekking tot de toekomst van 't boekske gewaagde gissing hebben gedwaald - ons genoodzaakt zien om voor wat we te zeggen hebben, eene ruime plaats onder de rubriek Boekbeschouwing te vragen, ten einde het ongunstig oordeel, dat we hebben uit te brengen, behoorlijkerwijze te motiveren. De kortheidlievende Redactie zal, hopen we, om het gewigt der zaak, die we ter sprake moeten brengen, 't gebrek aan verhouding tusschen den omvang dezer recensie en de magerheid der ons toevertrouwde brochure wel willen voorbijzien. Nog ééne opmerking ga vooraf. Naar ons oordeel, ligt de arbeid van den Heer g. alleen als brochure en niet als redevoering onder 't bereik der openlijke kritiek. Wij toch kennen 't gehoor, waarvoor zij is uitgesproken, noch de eischen, die het aan zijne sprekers kan en mag rigten, en hebben er ook niet mede te maken. Misschien konden de hoorders veel van 't gebrekkige en oppervlakkige, dat eene redevoering over zulk een onderwerp, uit den aard der zaak, kenmerken moet, door eigen nadenken aanvullen en uitbreiden. Welligt hebben zij uit deze voordragt kunnen leeren op welk eene wijze het materialisme niet moet worden bestreden. Ons blijft slechts de vraag te beantwoorden: of het beschaafd publiek - immers op geen ander dan dit had de S. bij de verspreiding van zijn werk in ruimer kring het oog? - door de uitgave dezer redevoering al of niet is gebaat. ‘Science oblige’ was de spreuk, die den Heer g. in de keuze van zijn onderwerp heeft geleid en bij de bearbeiding daarvan voor den geest zweefde. Ook wij loopen hoog met die spreuk. Gaarne althans kennen we ieder 't regt toe om, waar 't belangrijke vraagpunten des tijds geldt, openlijk voor | |
[pagina 609]
| |
zijne overtuiging, welke die dan ook zijn moge, uit te komen - mits hij inderdaad wat te zeggen hebbe en de kracht in zich gevoele om, zij 't dan ook ééne enkele schrede, nader te brengen tot de waarheid - anders: sapienti sat. Intusschen mogen we niet ontveinzen, dat we de variatiën op het thema ‘science oblige’, waarmede 't stuk aanvangt, den S. wel hadden willen schenken. Liever althans hadden we in de Inleiding, zoo al geen bepaald antwoord op de kinderlijk naïve vraag: ‘wat toch wel een materialist zij’, die wel op de lippen van deze of gene weetgierige lezeres zou kunnen zweven, dan toch eene heldere en zooveel mogelijk populaire uiteenzetting der punten in quaestie gevonden. Wel is waar, aan eene soort van definitie ontbreekt het niet (bl. 5); maar we zouden 't betwijfelen of de oningewijde er wel veel wijzer door zal worden. Ons kwam die bepaling voor te zijn onjuist en onvolledig. Al aanstonds komt de S. ruiterlijk met eene aantijging voor den dag, en dat wel op eene wijze, die den minkundige geen hoogen dunk van de eerlijkheid en bekwaamheid der wetenschappelijke tegenstanders van den Heer g. moet doen opvatten, en wanneer men zoo gelukkig is om des S. bedoeling te begrijpen, onwillekeurig 't vermoeden wekt als had hij de materialisten, alvorens hunne meeningen te bestrijden, een weinig willen zwart maken. Zoo wordt (bl. 4) beweerd: ‘dat de beoefenaars der wetenschap niet altijd hunne roeping hebben begrepen. In plaats van den zwakke te steunen, hebben zij dikwijls zonder aanleiding of regt dat gemoed verbrijzeld (?). In plaats van het geluk bevorderlijk te zijn, hebben zij denkbeelden gegeven, die, onwaar, het geluk verstoorden. In één woord, zij hebben de wetenschap en zichzelven prijs gegeven, veelal aan onkunde (?!!), somtijds aan kwade trouw, altoos door niet te voldoen aan de eischen der humaniteit, van niets dan beproefde waarheid als resultaat van hun streven aan te bieden.’ Nu moge de zaakkundige lezer wel zoo ten naastenbij gevoelen, waar de S. heen wil; de vreemdeling op 't gebied der moderne wetenschappelijke litteratuur van Duitschland zal, dunkt ons, vreemd staan kijken bij 't vernemen dezer zeker niet alledaagsche acte van beschuldiging. Of meent de Heer g. althans eenige bekendheid met den geruchtmakenden strijd, die zulk eene krachtige beweging bij onze naburen heeft gewekt, te mogen veronderstellen? Maar, waartoe dan, vragen we, | |
[pagina 610]
| |
eene naamlijst van natuuronderzoekers materialisten (bl. 5)? Waartoe dan een omstandig verhaal van het in den jare 1854 op 't Congres van Geneeskundigen en Natuuronderzoekers te Göttingen voorgevallene, dat dan toch ook wel overbekend had mogen worden geacht? Wij althans hadden dit ad nauseam usque herkaauwde verhaal, hier, waar 't eene bestrijding van 't materialisme geldt, gaarne gemist; zelfs al ware de voorstelling der feiten minder onnaauwkeurig en de gevolgtrekking, die er uit wordt afgeleid, minder gewaagd. Het komt al spoedig uit, dat de S. ook al schrikkelijk bang is voor de materialisten, de bêtes noires onzer dagen. ‘Het is niet anders mogelijk’ - lezen we bl. 7 - ‘en ik heb er ook buitendien de zekerheid van, ook in ons land zijn de gevolgen (?) der straks genoemde materialistische geschriften niet geheel achterwege gebleven. Ieder, die zich krachtig genoeg voelt’ - dus ook de Heer giltay - ‘moet, volgens mijn inzien, de opneming dezer valsche begrippen bestrijden. En valsche begrippen zijn het: de wetenschap is niet in staat het bewustzijn uit het stof te verklaren. Integendeel, wij hebben menigen afdoenden grond om hare zelfstandigheid (der wetenschap?) aan te nemen. Science oblige. Ik stel mij voor, u dit in dit uur te bewijzen.’ Men ziet, het blijft nog een raadsel, wat er eigenlijk zal bewezen worden. Maar de genegen lezer zal er met eenig nadenken wel komen. En zoo niet; wat zwarigheid? De titel geeft immers in duidelijk kapitaal te lezen, dat het materialisme zal worden bestreden. Mogten we onze bewondering niet onthouden aan het moedig zelfvertrouwen, dat uit de forsche, hoewel wat gerekte Inleiding spreekt, weldra moesten we ons verwonderen over de wijze waarop de S. heeft gemeend 't betoog, dat de uitgesproken beschuldiging van onwetenschappelijkheid, onkunde, kwade trouw, en inhumaniteit zal regtvaardigen, te moeten, of liever te mogen voeren. De geheele loop der voorafgegane redenering eischt met strenge noodzakelijkheid, dat er in dit betoog worde aangetoond, dat het bewustzijn met geene mogelijkheid uit de stof kan worden verklaard. De S. zelf schijnt dit dan ook te hebben gevoeld. Hij heeft echter begrepen, zich die taak gemakkelijk te moeten maken door eenvoudig dat met veelheid van woorden te beweren, waarvan hij 't bewijs, om goede redenen, moest schuldig blijven. De wijze | |
[pagina 611]
| |
waarop dat schijnbetoog wordt geleverd, is merkwaardig genoeg om er een oogenblik bij stil te staan. In de eerste plaats zal de kennis, die wij van het organische en het anorganische rijk bezitten, zoo het heet, worden gekarakteriseerd. Daartoe vergelijkt de Heer g. de kristallisatie in de onbewerktuigde natuur met de celvorming in de bewerktuigde. Wij laten de wetenschappelijke waarde dier beschouwingen, die, naar 't ons voorkomt, blijken dragen van des S. talent om eenvoudige zaken duister en verward te maken, voor 't oogenblik daar; ofschoon we gaarne erkennen, dat we eene enkele maal zijne bij uitnemendheid plastische wijze van voorstelling hebben bewonderd, namelijk, waar hij (bl. 12) de moedercel laat vervallen in twee of meer uit zich ontwikkelde dochteren, broedcellen. Maar boven alles merkwaardig is 't besluit, dat uit de opgesomde feiten wordt getrokken. De verschijnselen namelijk, die zich bij de kristalvorming voordoen, kunnen uit bekende wetten en krachten worden verklaard; de celvorming is voor zulk eene verklaring ten eenemale onvatbaar; ergo moet er in het bewerktuigde rijk eene eigene kracht, de levenskracht, bestaan. Zeker is deze wending, op zich zelf, nieuw noch verrassend, en toch gelooven we deze conclusie, in dit bijzonder geval, allermerkwaardigst te mogen noemen. Kan men zich iets belagchelijkers denken, dan bij eene bestrijding van 't materialisme den alouden Deus ex machina, de levenskracht, op zulk eene wijze ten tooneele te voeren? Kon de S. grooter onhandigheid begaan, dan zich in zulk een kamp te wapenen met eene hypothese, een geijkten term, die reeds, te regt of te onregt, zooveel aanstoot aan de wetenschappelijke wereld heeft gegeven? Zoo ergens, dan had hier dat woord althans zorgvuldig moeten worden vermeden. En toch om dat woord schijnt het maar te doen te zijn. Immers (bl. 14) worden eenige zinsneden van den Hoogl. mulder, die eene verklaring der celvorming bevatten - blijkbaar omdat die geliefkoosde term daarin wordt gemist - als holle woorden geijkt. Nu, Mit Worten lässt sich trefflich streiten -
Jammer maar, dat het zinneloos spel, dat er met dat woord gedreven is, den materialisten zulk een geducht wapen in handen heeft gegeven; jammer maar, dat er ook onder de voorvechters van 't spiritualisme gevonden worden, wier regtzin- | |
[pagina 612]
| |
nigheid ten aanzien van 't leerstuk der levenskracht geenszins boven verdenking is verheven. Of kent de S., b.v., de plaats niet uit liebig's Chemische Briefe (3er Auflage, S. 18), waar ‘die Lebenskraft ein durchaus unbegreifliches, unbestimmtes Etwas’ wordt genoemd, ‘mit dem man alles erklärt was nicht begreiflich ist’? Maar, al wilden wij den S. ook toestemmen, dat met de mogelijk aanstaande zegepraal der hypothese eener levenskracht het materialisme onvermijdelijk vallen moet, dan nog blijven we ernstig tegen zijne redenering protesteren. Te spreken van bekende en onbekende krachten, van verklaarbare en onverklaarbare verschijnselen, achten we meer dan onzinnig, dat noemen we spotten met de wetenschap. En letten we nu eens op de verklaring, die de Heer g. van het enkele geval, dat tot bewijs zal dienen, geeft (bl. 9): ‘In eene suikeroplossing zal onder gunstige omstandigheden een vast ligchaam van eene regelmatige gedaante, een kristal worden gevormd. Door de langzame uitdamping worden er in de opvolgende tijden slechts enkele suikerdeeltjes vrij, waardoor, als het ware, de tijd gegeven wordt om zich in die rigting door de reeds neêrgeslagene te doen aantrekken, in welke de moliculaire [moleculaire] attractie het sterkst is.’ Zou hiermede het verschijnsel werkelijk voldoende zijn opgehelderd? Zou er nu niets meer te verklaren overblijven? Maar wat is dan die moleculaire attractie? Wat is zwaartekracht? Wat verwantschap? Wat zijn ze anders dan geijkte termen, waardoor onbekende krachten worden aangeduid? Wanneer deze woorden eene verklaring moeten behelzen van de wording van het kristal, ‘het ligchaam dat bij (?) de niet organische natuur het zamengesteldst is in vorm en eigenschappen’ (bl. 10), dan verhindert ons niets in de wartaal, die we bl. 14 lezen, waar de vervorming (?) van het zaad - een verschijnsel dus behoorende tot het gebied der levenskracht - wordt besproken, eene verklaring der celvorming te zien. ‘In verschillende zaden’ - heet het t.a.p. - ‘bestaat chemisch volmaakt dezelfde stof. Die stof moet zich omzetten in suiker. Het ligchaam, dat zulks doet, de dyastase [diastase], wordt, bij de ontkieming, gevormd uit het planten-eiwit, en door haar de omzetting van het amylum bewerkt zijnde, geeft dit (?) aan de dextrine gelegenheid tot het ontstaan der cel.’ Arme lezers! en nog meer beklagenswaardige hoorders! die dergelijke perioden | |
[pagina 613]
| |
moeten doorworstelen, die u zulke schromelijke wanbegrippen als orakeltaal der wetenschap moet laten opdringen! Waarlijk de Heer g. had liever, dan zich als bestrijder van 't materialisme op te werpen, wat bescheidenheid van zijne tegenstanders moeten leeren. In stede van als met den vinger aan te wijzen, welke verschijnselen wij al of niet kunnen verklaren, moest hij liever met dubois reymond erkennen, dat de uitdrukking ‘kracht’, in welk een zin ook tot verklaring van eenig verschijnsel gebezigd, niets anders is dan ‘eine verstecktere Ausgeburt des unwiderstehlichen Hanges zur Personification, der uns eingeprägt ist; gleichsam ein rhetorischer Kunstgriff unseres Gehirns, das zur tropischen Wendung greift, weil ihm zum innern Ausdruck die Klarheit der Vorstellung fehlt.’ Zeker, 't valt niet moeijelijk om hoogst belangrijke quaestiën, waarover boekdeelen zijn volgeschreven, met eene enkele pennestreek uit te maken, en den onkundige door eene magt van geleerde termen en hoogklinkende phrasen te verbijsteren en te verblinden. Maar, we herhalen het, zulk eene pralerij, zulk een strijd met woorden achten we beneden de waardigheid van den man wien het met de wetenschap ernst is. En wat zullen we zeggen van hem, die, onder de leuze ‘science oblige’, hen, die in voor 't minst hoogst betwistbare punten met hem van meening verschillen, reeds a priori van onkunde en kwade trouw durft beschuldigen? Zou de welbegrepen zin dier spreuk niet veeleer eene krachtige drangrede in zich sluiten tot omzigtigheid in 't beoordeelen van andersdenkenden? In het tweede deel der redevoering zal, wat de S. heeft beweerd, maar niet bewezen, dat namelijk het bewustzijn niet uit de stof kan worden verklaard, nader door wetenschappelijke feiten worden toegelicht. We hadden ons gevleid hier althans het een en ander te zien ontwikkeld, dat op de besprokene quaestie betrekking heeft, maar op nieuw zagen we ons te leur gesteld. Wel verre toch van de grondstellingen van 't materialisme aan te tasten, trekt de S. te velde tegen meeningen, die tot den gevoerden strijd niets afdoen, en levert dus een gansch niet onaardig spiegelgevecht met een hersenschimmigen vijand, waarvan natuurlijk het materialisme niets te vreezen, het spiritualisme niets te hopen heeft. Wij willen den S. op | |
[pagina 614]
| |
den voet volgen. Na eenige algemeenheden over de organen en hunne verrigtingen, wordt op de overeenkomst die er tusschen de producten der organen bij onderscheidene klassen van dieren bestaat, niettegenstaande de aanmerkelijke verschillen in vorm en zamenstelling, welke die organen onderling aanbieden, gewezen. ‘Zoo scheidt de lever (bl. 18) overal waar dit orgaan aanwezig is, de gal af, eene dierlijke stof, die in (?) de verschillende diersoorten in caracteriserende zelfstandigheden weinig verschilt. Daar nu bij dergelijke aanmerkelijke afwijkingen nog zulke groote overeenkomst bestaat, zoude het de conclusie, dat de hersenen de oorzaak (?) der geestverrigtingen zijn, niet regtvaardigen: want bij de hoogere diersoorten, die het naast bij den mensch staan in organisatie, is de bouw der hersenen slechts in zeer weinige, eigenlijk in niet noemenswaardige opzigten afwijkend van die van den mensch.’ Wij willen den S. over deze laatste opmerking niet hard vallen; ofschoon wij meenden, dat o.a. de onderzoekingen van gratiolet hebben geleerd, dat die afwijkingen bij de anthropomorphen niet zoo geheel onbeduidend en wel degelijk noemenswaard zijn; maar we vragen: of die vergelijking tusschen de lever en de hersenen, zoo als ze hier wordt voorgedragen, en later (bl. 21), waar de S. vraagt: moeten dan de hersenen het bewustzijn afzonderen even als de lever de gal? wordt ontwikkeld, den minkundigen lezer niet op een dwaalspoor moet voeren? Zal hij niet uit die redenering opmaken, dat de tegenstanders van den Heer g. werkelijk de dwaasheid tot zulk een uiterste drijven, dat zij de hersenen als een afscheidend orgaan, het bewustzijn als een tastbaar product der hersenzelfstandigheid beschouwen? We weten zeer goed, dat het materialisme, in zijn ruwsten vorm, zich uitspraken heeft veroorloofd, die schijnbaar zulk een onzin verkondigen; maar de S. had kunnen en ook moeten weten, dat de veel besprokene woorden van voigt, waarop hij bij zijne vergelijking het oog had: ‘die Gedanken stehen in demselben Verhältniss etwa zu dem Gehirn, wie die Galle zu der Leber’, u.s.w., wanneer men ze niet opzettelijk wil misverstaan, een geheel anderen zin verkrijgen, dan dien hij er hier in heeft gelegd. Moleschott, op wien de S. zich bij voorkeur beroept, had hem deswege beter kunnen inlichten. Indien hij zich de moeite had willen geven diens Kreislauf des Lebens te raadplegen, had | |
[pagina 615]
| |
hij (S. 402) de volgende omschrijving van de zooveel gerucht gemaakt hebbende uitspraak van voigt kunnen lezen: ‘das Hirn ist zur Erzeugung der Gedanken ebenso unerlässlich, wie die Leber zur Bereitung der Galle und die Niere zur Abscheidung des Harns. Der Gedanke ist aber so wenig eine Flüssigkeit, wie die Wärme oder der Schall. Der Gedanke ist eine Bewegung, eine Umsetzung des Hirnstoffs, die Gedankenthätigkeit ist eine ebenso nothwendige, ebenso unzertrennliche Eigenschaft des Gehirns, wie in allen Fällen die Kraft dem Stoff als inneres, unveräusserliches Merkmal innewohnt. Es ist so unmöglich dass ein unversehrtes Hirn nicht denkt, wie es unmöglich ist, dass der Gedanke einem anderen Stoff als dem Gehirn als seinem Träger angehöre.’ Gaarne laten wij het aan iederen onbevooroordeelde over om uit te maken, of er in goeden ernst van eene vergelijking tusschen de lever en de hersenen, in den zin van de door den Heer g. voorgedragene, sprake kan zijn; met andere woorden: of de S. zich hier al of niet van eerlijke wapenen bedient. Intusschen willen we geenszins veronderstellen, dat de Heer g. met opzet zijnen tegenstanders meeningen zou toedichten, die hun vreemd zijn. Veel liever nemen we aan, dat de dwaling, waarin de S. hier vervalt, voortvloeit uit het gebrekkige zijner kennis van den eigenlijken aard van den gevoerden strijd en de vraagpunten waarover verschil van gevoelen bestaat. Het vervolg levert daarvan, dunkt ons, eene sterk sprekende proeve te meer. Dat ook hier het veel bestredene, maar niettemin op zich zelf ware gezegde van moleschott: ‘kein Gedanke ohne Phosphor’, zou worden aangevallen, hadden we verwacht. Eene min of meer vernuftige spotternij met die woorden, schijnt van iedere bestrijding van 't materialisme onafscheidelijk. Ook de Heer g. laat zich hier een oogenblik tot ironie vervoeren, en vraagt: ‘of misschien ook niet de cholesterine even goed als de phosphorzure glycerin ammoniak deel heeft aan het produceren der geestvermogens?’ De ongepastheid dier vraag kan misschien ter wille der ironie - al is zij niet van de beste soort - worden voorbijgezien; maar 't blijft altijd voor 't minst hoogst bevreemdend, dat de S. moleschott de ongerijmde stellingen laat verkondigen: ‘dat de geest, de gedachte, het bewustzijn een gevolg en een produkt zijn van den | |
[pagina 616]
| |
phosphorus’ (bl. 18); dat de mate der geestvermogens in verhouding staat tot de hoeveelheid van in de hersenen aanwezigen vrijen (?) phosphorus (!) (bl. 19). In welk van 's mans werken toch staat die onzin gedrukt? Maar zou hier ook weder aan misverstand moeten gedacht worden. Heeft de S. die woorden: ‘ohne Phosphor kein Gedanke’, wel eens in hun verband en zamenhang gelezen? De redenering, waarvan ze een deel uitmaken, is zoo geleidelijk en juist, dat er redelijkerwijze niets tegen is in te brengen. Zonder haar geweld aan te doen, kunnen er geene dwaze gevolgtrekkingen uit worden afgeleid; allerminst de door den S. gemaakte. Wat toch beweert moleschott (Lehre der Nahrungsmittel fur das Volk, 2er Aufl., S. 120)? Eenvoudig dit: Als bestanddeel der hersenen treedt een eigenaardig phosphorhoudend vet op. Het is dus noodig dat haar voortdurend phosphorus worde toegevoerd; want door de verbinding van andere grondstoffen kan geen phosphorus tot stand komen. Hij wordt geleverd door bestanddeelen van het bloed (eiwit en vezelstof). De aard en hoedanigheid van 't gebruikte voedsel bepaalt voor een deel de stoffelijke zamenstelling der hersenen. Eiwitachtige voedingsmiddelen, inzonderheid die welke phosphorhoudend vet bevatten, zijn dus tot de instandhouding van dat orgaan onontbeerlijk. ‘An das phosphorhaltige Fett ist die Entstehung, folglich auch die Thätigkeit des Hirns geknüpft. Daher sagt man im Spass dass ein kluger Mann viel Phosphor im Gehirn habe. Denn im Ernste wird es kein Naturforscher meinen. Die Mischung eines Werkzeugs leidet unter dem zuviel so gut, wie unter dem zuwenig. Eine übermässige Zufuhr eines einzelnen Bestandtheils lassen die Gesetze regelmässiger Anziehung, welche die Ernährung der Gewebe bedingen, nicht so leicht befürchten, während die Verrichtung leidet, wenn der Stoff in zu geringem Verhältniss vorhanden ist. Deshalb lässt sich bei grossen Denkern kein Ueberfluss an Phosphor annehmen. Und dennoch bleibt es wahr: ohne Phosphor kein Gedanke.’ Ziedaar dan welke waarde moleschott, blijkens zijne eigene woorden, aan den phosphorus als bestanddeel der hersenzelfstandigheid toekent. De hersenen houden op te denken, wanneer haar met het bloed geen phosphorus wordt toegevoerd. Wie zal het tegenspreken? Het bewustzijn geheel alleen van den phosphorus afhankelijk te stellen; de gedachte een gevolg te noemen van den phosphorus, zal wel bij niemand | |
[pagina 617]
| |
van gezonde hersenen opkomen. Dergelijke meeningen op het voetspoor van den Heer g. te bestrijden, mag wel heeten: nodum in scirpo quaerere. Zij hebben al zeer weinig met het Materialisme gemeen. Evenmin staat de laatste door den S. geopperde bedenking met den gevoerden strijd in dadelijk verband. ‘Doch geheel alleen aan den phosphorus hebben zij het niet overgelaten’ - heet het nu weder, bl. 19. - ‘De grootte der hersenen werd ook in den arm genomen. Eenige weinige gewigtsbepalingen van hersenen bij groote mannen en eenvoudigen van geest hadden een grooter overwigt aangegeven in de betrekking tusschen het gewigt der hersenen en het gewigt van het geheele individu. Dat was een krachtig argument, volmaakter ontwikkeld orgaan, volmaakter productie!’ Wij wisten niet, dat de materialisten aan dit ‘krachtig argument’ zulk eene bijzondere waarde hechtten. Overigens zal er wel zoo heel veel niet tegen zijn te zeggen. 't Is trouwens een feit, dat in de hoofdzaak ook door het spiritualisme wordt erkend. Nagenoeg hetzelfde had de S., b.v., bij liebig kunnen lezen (Chem. Briefe, S. 471) in deze woorden: ‘die Wirkungen des Gehirns müssen im Verhältniss stehen zu der Masse des Gehirns.’ 't Is dan ook wel niet de moeite waardig, die op zich zelf zeer onschuldige meening te wederleggen. En toch poogt de Heer g. dit te doen door alweder een enkel voorbeeld aan te voeren, dat in dit bijzonder geval toch niets bewijzen kan. Het betoog des S. is hiermede ten einde. Hij meent genoeg te hebben gezegd om de ongegrondheid te bewijzen van de stelling, dat het verband tusschen de hersenen en de geestvermogens zich consequent laat doorvoeren (sic!), en maakt zich met een paar regels af van de belangrijke punten, die hier in de eerste plaats in aanmerking hadden behooren te komen; het onderzoek namelijk: of en in hoeverre bepaalde stoffelijke wijzigingen der hersenzelfstandigheid invloed op de geestvermogens oefenen, en omgekeerd of en in hoeverre de verrigtingen der hersenen op hare beurt mogen geacht worden op het organisme terug te werken. Ook wij meenen genoeg te hebben gezegd om aan te toonen, dat het niet mogelijk is met minder zaakkennis en grooter oppervlakkigheid een hoogst gewigtig onderwerp te behandelen, dan hier is geschied. We kunnen althans met een gerust geweten ver- | |
[pagina 618]
| |
klaren, nimmer eenig geschrift meer onbevredigd uit de handen te hebben gelegd, dan deze bestrijding van 't materialisme. Misschien is de S. er volkomen in geslaagd, zijne tegenstanders bij de onkundige menigte in een verachtelijk en belagchelijk daglicht te stellen. Wat toch moet men van natuuronderzoekers, die zulke gedrogtelijke stellingen als de Heer g. hun toedicht, verdedigen, denken? Maar ook wat moet de man dien de wetenschap ter harte gaat, oordeelen over hem, die onder de leuze ‘science oblige’ met zulke wapenen aangegord, voor de goede zaak der waarheid in 't strijdperk durft treden? Over het slot der redevoering moeten wij kort zijn. De S. spreekt hier niet zoozeer tot het verstand als wel tot het gevoel en de godsdienstige overtuiging. Jammer, dat dit stichtelijk slot wordt ontsierd door eenen onkieschen en daarom onstichtelijken aanval op zijne tegenstanders. De S. veronderstelt, bij wijze van vergelijking, ‘dat er in de loopbaan van de verste buitenplaneet, die we tot heden kennen, storingen plaats hebben, die slechts het gevolg kunnen zijn van een hemelligchaam tot ons zonnestelsel behoorende en hare baan nog verder dan Neptunus uitstrekkende; dat verder de loop, massa en afstand van dat onbekende hemelligchaam zijn bepaald, maar dat het teruggekaatste licht zoo zwak is, dat onze werktuigen niet in staat zijn dat hemelligchaam te doen opmerken; zoodat de stoffelijke waarneming niet voor de minder ingewijden, de zekerheid en juistheid der redenering kan bevestigen.’ Indien er dan iemand zijn mogt, die aan de waarheid van het bestaan van dat ligchaam twijfelde, dien zou de S. wetenschappelijken zin ontzeggen. Maar zoo iemand het zelfstandig bestaan van het zieleleven, waarvoor wij tot hiertoe geen materiëel substraat kunnen aantoonen, loochende, alleen daarom, omdat het niet kan worden aangetoond, dien ontzegt hij meer dan wetenschappelijken zin, dien ontzegt hij menschelijkheid (!); ‘want het wezen der menschen is zich hier onvoldaan naar betere wereld te keeren.’ Wij laten de vergelijking voor hetgeen zij is, maar letten slechts op de waarlijk verrassende conclusie waartoe de S. komt. Hoe nu; moet de wetenschap dan ook al de handen in den schoot leggen en instemmen met het geroep van: wachter! wat is er van den nacht? Wat beteekent het, dat het de taak der wetenschap | |
[pagina 619]
| |
zoude zijn, het proees der ontbinding des geestes uit den toestand der natuurgebondenheid (!??) te bevorderen (bl. 23)? We begrijpen er niets van en hellen schier over tot het gevoelen, dat de S., gelijk hij zich een geheel bijzonderen redeneertrant heeft gekozen, ook eene wetenschap op zijne eigene hand heeft. Noch den een, noch de andere willen wij hem benijden. Het zal wel niemand onzer lezers, die ons tot hiertoe heeft willen volgen, bevreemden, wanneer wij de uitgave dezer redevoering een allertreurigst verschijnsel noemen. Zoo 't noodig ware, geven we gaarne nog ten overvloede de verzekering, dat we in ons oordeel geheel objectief zijn gebleven, en de mogelijke beschuldiging van crypto-materialisme verre van ons zouden werpen; al erkennen we van den anderen kant gaarne, niet zooveel kwaad van de hier besprokene eigenaardige rigting der natuurwetenschap te duchten, dat we 't oorbaar achten, de groote menigte, door het roeren der alarmtrom, tegen hare vertegenwoordigers in beweging te brengen. Eene quasibestrijding van 't materialisme kan niet anders dan onberekenbaar nadeel stichten. Er bestaat onder ons reeds halfweterij en oppervlakkigheid te veel, dan dat we 't lijdelijk zouden mogen aanzien, dat door het wetenschappelijk dilettantisme ex tripode scheve voorstellingen en onwaarheden worden verspreid onder een publiek, dat voor een groot deel niet in staat is, waar van valsch te onderscheiden, en, getuige de treurige ervaring, vaak maar al te geneigd is, ieder vertoon van geleerdheid, tot zelfs de walgelijkste wetenschappelijk gekleurde onbekooktheden toe te juichen. Daarenboven, 't maakt een hoogst pijnlijken indruk, op een toon van gezag een hard vonnis te hooren vellen over mannen, wier namen, al worden ze onder 't weinig vereerend collectivum ‘materialisten’ te zamen gebragt, eene allezins eervolle plaats in de geschiedenis der natuurwetenschap beslaan. Ons ging het aan 't hart, een moleschott, een virchow, een dubois reymond, een burmeister en zoo veel andere talentvolle zelfwaarnemers van erkende verdiensten, zonder eenig houdbaar bewijs, van onkunde, kwade trouw en inhumaniteit te zien beticht. Waarlijk 't is, bij de weinige sympathie, die er onder ons bij de mannen der wetenschap ten aanzien van den bij onze naburen met zooveel kracht gevoerden strijd blijkt te bestaan - | |
[pagina 620]
| |
immers behalve wat door meyboom en vrolik, onder den bescheiden titel van ‘Vraagpunten des tijds’, is openbaar gemaakt, kwam ons in onze taal niets over 't materialisme onder de oogen - eene 't nationaal gevoel schokkende ervaring, zulk een onderwerp in een openlijk geschrift manibus illotis te zien aanroeren. De S. verwacht toch wel niet, dat we ons afkeurend oordeel zullen doen vergezeld gaan van eene aanduiding van den weg, dien hij, naar ons gevoelen, had behooren in te slaan, om tot zijn doel te geraken. We kunnen hem slechts den raad geven - en we doen het met vrijmoedigheid; want eenig bewijs van litteratuur over zijn onderwerp te bezitten, heeft hij niet geleverd - zich vertrouwd te maken met de geschriften der materialisten, en kennis te nemen van wat door mannen als schaller, schulz bodmer, frauenstädt en anderen tegen hunne gevoelens is ingebragt. Vooral de eerlijke en grondige kritiek van den laatstgenoemde, die de dwalingen van 't materialisme bestrijdt, maar tevens op het goede, door die zich met kracht openbarende rigting gewekt, wijst, durven we hem aanbevelen. Misschien zal hij dan inzien, wat er toe behoort om als bestrijder van 't materialisme op te treden, en begrijpen, dat hij wèl had gedaan, zich, alvorens de handen aan zulk een onderwerp te slaan, ter goeder ure de gulden les van horatius te binnen te brengen: Versate diu quid ferre recusent,
Quid valeant humeri.
Moesten wij den arbeid van den Heer g. wetenschappelijke waarde ontzeggen; als letterkundig voortbrengsel achten wij deze redevoering schier beneden de kritiek. De ter loops aangehaalde perioden mogen voldoende zijn om den S. als stilist te kenschetsen. Slordiger geschrijf kwam ons zelden onder de oogen. Wat we meer tot staving van dit ongunstig oordeel zouden kunnen aanvoeren, houden we voor ons. 't Is waarlijk te erg voor 23 bladzijden druks. Ook met de spelling van eigennamen is de S. nu en dan deerlijk in de war. Een min of meer koddig staaltje van dien aard vinden we bl. 6, waar onder de tegenstanders van wagner op 't Congres te Göttingen, Prof. tieck uit Marburg en Ds. (sic) charlow uit Stettin voorkomen. Reclam (Deutsches Museum von prutz, 1854, Nr. 47) noemt Prof. fick en Dr. scharlau. Wij vatten ons oordeel | |
[pagina 621]
| |
zamen. Welke verpligtingen de Heer g. tegenover de wetenschap meent te hebben, is eene zaak, die hij voor zich zelven moge uitmaken; zooveel is zeker, dat hij door dit optreden de wetenschap in geenen deele aan zich heeft verpligt. Deze kennismaking heeft althans bij ons het verlangen niet gewekt om hem andermaal op wetenschappelijk gebied te ontmoeten, allerminst als kampioen voor 't spiritualisme. Mogt hij 't niettemin oorbaar achten later op nieuw eene pennevrucht de wereld in te zenden, dan zij het in een voegzaam gewaad, en niet meer ‘en profond négligé!’ Men bedenke toch, dat een beschaafd publiek, ook wat den vorm betreft, zijne eischen heeft en ook hebben mag. Ook den Uitgevers zijn we geenszins dankbaar voor deze speculatie met den naam van een geleerd genootschap. Misschien gaven we een enkelen wenk, die ook voor hen niet behoort verloren te gaan. Men zal ons toch wel niet willen tegenwerpen, dat het stukje van den Heer g. met dat al zulk eene goede strekking heeft? Dit toch zou regt ontmoedigend voor ons wezen en het overtuigend bewijs leveren, dat men de goede strekking dezer beoordeeling niet heeft begrepen. 31 Julij 1857. |
|