worden gemaakt. Misschien, wij vreezen het, is ook de aftrek niet zóó groot, dat de Uitgever er door aangemoedigd wordt, om haast te maken. Zeker is de belangstelling in de beoefening der Kerkelijke Geschiedenis onder onze Godgeleerden in de laatste jaren niet toegenomen, en kwijnt zij meer of minder onder de uitlegkundige en dogmatische tijdvragen, die thans aan de orde van den dag zijn. Ook valt het niet te ontkennen, dat het niet alles even belangrijk is, wat ons, vaak met groote inspanning, wordt opgedischt, en dat zich soms de vraag aan ons voordoet, of de kostbare tijd, daaraan besteed, niet misschien nuttiger had kunnen gebruikt worden. Maar, hoe dit zij, wij wenschen te zeer den bloei en vooruitgang van onze Godgeleerde letterkunde, ook op geschiedkundig gebied, om niet te begeeren, dat het Kerkhistorisch Archief meer regelmatig worde voortgezet. En daarom stellen wij het verslag, dat wij ons van dit Tweede Stuk hadden voorgenomen te geven, dan ook niet langer uit.
Het belangrijkste opstel, dat hier voorkomt, is van de hand van Prof. kist. Men herinnert zich, dat hij, reeds vóór eenige jaren, onder den titel: De literatuur betreffende de Waldenzen, eene zoo veel mogelijk volledige opgave heeft medegedeeld van alle geschriften, door welke de oorsprong, de belijdenis, de gebruiken, de telkens veranderde toestand, en inzonderheid de hoogst treffende lotgevallen van dit zoo merkwaardige volk op eenigerlei wijze in het licht gesteld, of min of meer uitvoerig behandeld zijn (Ned. Archief voor Kerk. Geschied., D. VI, bl. 109-132). Er is echter sedert dien tijd van lieverlede een nieuw licht over de geschiedenis der Waldenzen opgegaan, vooral ten gevolge van de onvermoeide pogingen, door dieckhoff en herzog aangewend. En zoo scheen thans eene herziening van dien vroegeren arbeid, eene meer volledige en beoordeelende opgave van alle geschriften, in welke over de Waldenzen gehandeld is, en door welke hun toestand en hunne geschiedenis in verschillende tijden en plaatsen zijn toegelicht, niet langer te mogen ontbreken. Daaraan hebben wij dan nu het opstel te danken, getiteld: Kritiek en Literatuur van de Geschiedenis der Waldenzen (bl. 209-270), en afkomstig van de bekwame hand des genoemden Hoogleeraars, waarvan het eerste gedeelte hier voorkomt en het vervolg beloofd is. Wij vinden hier vermeld: I. de eigene schriftelijke gedenk-