| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der jongste Theologie, in hare hoofdtrekken geschetst door Karl Schwarz, buitengew. Hoogl. der Theol. te Halle. Naar de tweede uitgave uit het Hoogd. vertaald door Chr. Krabbe, Pred. te Leyden. Met een woord tot inleiding en aanbeveling van J.H. Scholten, Hoogl. te Leyden. Te Leyden, bij P. Engels. 1857. In gr. 8vo. 324 bl. f 3-:
Allereerst protesteren wij tegen den titel van dit voortreffelijk werk, waarmede het Duitsche Zur Geschichte der neuesten Theologie ons wordt aangeboden. Het bevat immers geene eigenlijke geschiedenis van de jongste Theologie, gelijk zij beoefend is in de geheele Christelijke wereld. Het bepaalt zich alleen tot het Protestantsche Duitschland, en de enkele buitenlandsche Theologen, die in de Protestantsch-Duitsche-Theologische beweging eenigzins betrokken werden, als martensen, schweizer, niermeijer, en anderen, worden er naauwelijks meer dan met name vermeld. En van dit aldus zeer beperkte gebied moet men nog aftrekken de exegetische, de historische en de praktische Theologie, behalve in zoo ver het noodig was deze vakken in verband te brengen met de speculatieve dogmatiek der laatste twintig jaren, welke eigenlijk het leidend hoofd-idée is dezer Geschiedenis, de draad, waaraan de S. zich vasthoudt. Maar ook alzoo is de naam ‘Geschiedenis’ ruim genoeg voor een werk, dat hoofdzakelijk bestaat uit eene aaneenschakeling van monographieën, namelijk van beoordeelende verslagen over de gewigtigste verschijnselen van boekwerken en schrijvers op het aangewezen deel der Theologie. Het is verdeeld in drie Boeken, getiteld: I. Inleiding. II. Het historisch-kritische proces. III. Het filosofisch-dogmatische proces. Tot het eerste Boek behooren hegel, schleiermacher, neander, de wette, en ook, als hoofd der reactie, hengstenberg. Tot het tweede: strauss met zijne tegenschrijvers, en de Tübinger school met hare tegenpartij. Tot het derde: feuerbach, rothe en hunne tegenschrijvers, alsmede de reactie van het
| |
| |
zoogenaamde nieuw-Lutherdom door kliefoth, vilmar, kaiinis, en anderen.
De lezing van dit voortreffelijk werk, zoo als wij het nog eens noemen, en dat met het volste regt door Prof. scholten wordt aanbevolen, laat niet te min een zeer onaangenamen indruk na bij den lezer, wiens hart warm klopt voor Protestantisme, Christendom en den tijd, waarin hij leeft. Gij vraagt dikwijls onder het lezen bij u zelven: Is dat Theologie? Is dat Christendom? Gij vreest voor Duitschland, voor het Protestantisme, voor de Kerk van christus, wanneer gij leest hoe het vroegere rationalisme werd vervangen door Pantheïsme, Atheïsme, Autotheïsme, die weder bestreden worden door het rigoristische, het vol Roomsche sympathieën optredende nieuw-Luthersche Confessionalisme. Ja, zelfs verliest gij schier de hooge achting, welke wakkere, bemiddelende mannen, als neander, tholuck, ullmann, schenkel, hundeshagen, en dergelijke, u hadden ingeboezemd, wanneer gij uw oog versterkt met het fijne glas van schwarz, en veel van uwe hoop, op deze mannen gebouwd, gaat verloren.
En toch bevelen wij onzen Theologen de lezing van dit werk allezins aan. Wij begrijpen, dat het in Duitschland noodig was er eene tweede uitgave van te bezorgen. Onpartijdig in de groote theologische beweging van zijn land en zijnen tijd is de S. niet; zijne rigting is gematigd; zijn terrein, waarop hij zich het best beweegt, is de Religions-Philosophie; zijne sympathie wendt zich niet naar de abstracte en transcendentale philosophen, maar het meest naar baur en rothe, en van daar moet men ook zijn beslisten afkeer beoordeelen van alle proeven tot bemiddeling, door ullmann en zijne geestverwanten genomen. Wij zijn het daarin, evenzoo als in vele andere punten, gelijk ook Prof. scholten en de Heer krabbe, met den S. niet eens, maar mogen onze aandacht niet weigeren aan het eigen talent, dat hij bezit, om de schaduwzijden van een speculatief stelsel aan te wijzen, of het gebrekkige van veler pogingen om een verkeerd begrepen geestelijk leven met de dialectische eischen der philosophie in overeenstemming te brengen. Daarom vooral heeft het boek een zeer groot nut van eene negatieve zijde. Het waarschuwt ons, wat wij niet zoeken moeten, dat wij ons vooral niet te ver moeten wagen op de grondelooze diepten der speculatie, waarin zoo
| |
| |
vele groote geesten verzwolgen zijn. Aan den anderen kant waarschuwt het ons om het vrije onderzoek niet aan banden te leggen; het wijst ons op het vreeselijk gevaar van karakterloos te worden, en als de besliste confessionelen te kruipen voor de meerderen om tiran te zijn voor de minderen. Wij zijn door de lezing van dit werk te meer overtuigd geworden, dat de grond aller kwalen, waaraan niet alleen de speculatieve dogmatiek, maar de geheele Theologie, zoowel in Duitschland, als elders, ja, waaraan het Christendom der negentiende eeuw lijdt, de hoogmoed is, of wil men dien grond anders noemen, het gebrek aan nederigheid. In Duitschland komt dit gebrek bijzonder uit. Of wien ergert niet menigmaal de onbeschaamd uit de hoogte geslingerde banvloek van den vlasbaard in de wetenschap tegen de eerwaardigste Theologen? Wie walgt niet van de soms tot monomanie gestegen zelfvergoding, gepaard met onverdiende verguizing van anderen, die de werken van een strauss, feuerbach, bruno bauer, hengstenberg, kliefoth en zoo vele kampioenen in het rijk des geestes ontsieren? Onwillekeurig fluisteren wij hun menigmaal toe: Geleerde mannen, diepdenkende hoofden, wij willen u gaarne, als wij er u dienst meê doen, deze namen geven; maar vergeet toch niet de woorden des Heeren: Wie het koningrijk Gods niet ontvangt als een kindeke, zal het geenszins ingaan. De meeste van u zij gelijk de minste. Zalig zijn de armen van geest, want derzulken is het koningrijk der hemelen. Leert van mij, want ik ben nederig en zachtmoedig van harte!
Gelijk er reeds in de tegenwoordigheid des Heeren onder zijne discipelen twist ontstond, wie hunner de meeste was of zou zijn, even zoo is de verzoeking groot voor den theoloog nog van onze dagen om geestelijken hoogmoed aan te kweeken, en daardoor te vervallen in de gebreken van arrogantie en pedanterie, van bespotting en verbluffing van andersdenkenden, die niet mede vliegen kunnen of willen, van coquetteren met geleerde taal, zwierige taal, gespierde taal, vernuftige taal, enz. enz., alle gebreken, die wij naar waarheid met den eenen eenvoudigen naam verwaandheid plegen te kenschetsen. Jammer, dat wij, Theologen, nog altijd op de kinderen moeten worden gewezen om bescheidenheid te leeren, hoewel de negentiende eeuw het reeds vroeg genoeg aan de kinderen
| |
| |
inprent, dat zij hunne waarde als menschen moeten gevoelen. Maar gelukkig, dat het Christendom niet staat of valt met de Theologie, en de Theologie niet met de dogmatiek. Anders zou de vrome ziel, die argeloos bij de wijzen raad kwam vragen, wanhopig moeten heengaan en geene rust voor zijn gemoed vinden; anders zou de vrome dorps-predikant naauwelijks eenig onbetwijfeld voedsel kunnen leveren voor de zielen zijner kudde. Maar ook in dezen geldt het woord des Heeren: Den kinderkens wordt meermalen geopenbaard wat den wijzen en verstandigen wordt verborgen gehouden. Wij zegenen onzen tijd, die door zijne grondige exegetische en historische studiën een vasten bodem zoekt te verwerven, om niet af te dwalen op de doolpaden der speculatie, terwijl hij in het leven nict minder dan vroeger ons de schoonste voorbeelden levert van zelfopofferende liefde bij Christelijke mannen en vrouwen, die de Apostolische tijden herinneren. Wij hopen op eene heerlijke ontwikkeling der Christelijke moraal, want wij kunnen niet gelooven, dat de booze geesten, welke het ligchaam van christus zijn binnengedrongen, en speculatieve pedanterie, Jezuïtisch Confessionalisme, gevoellooze scepsis, zielenmoordende kritiek, Farizeeuwsche werkheiligheid mogen heeten, niet moeten zwichten voor Hem, die de duivelen uitdreef. De Christelijke moraal leert ons als beginsel en hoofddoel de liefde kennen; maar wanneer het blijkt, dat deze eisch te hoog is, en dat Theologen zelven haar niet weten te beoefenen, zou het dan niet goed zijn, dat men bij voorkeur zich maar toelegde op nederigheid, als eene eerste voorbereiding tot die volmaking, welke men zoekt? Wij gelooven toch, dat er geene vruchten der liefde kunnen geplukt worden van een boom, die niet eerst de bloesems der nederigheid gedragen heeft.
Maar wij vergeten schier, dat wij eene aankondiging eener vertaling hebben te leveren. Wij noemen de vertaling van den Heer krabbe goed, hier en daar zeer vloeijend, doch niet overal met even veel zorg behandeld. Wij hebben gestuit op enkele Germanismen, die ons verwonderden bij een Hollander, welke deze feilen niet zoo ligt begaat als de bewoner der Noord-Oostelijke gewesten van Nederland. Maar de taal zelve! Hoe overladen van kunsttermen! Wel stemmen wij toe, dat de Vertaler woorden als inhaerentie, immanentie, enz. enz. on- | |
| |
mogelijk in onze spraak kon wedergeven, gelijk men ook geene gelijkluidende Duitsche woorden daarvoor uitgevonden heeft; doch meenen, dat hij door vertaling of korte omschrijving van andere termen, b.v. palingenesie, realisering en derg. zijnen stijl werkelijk zou hebben verbeterd.
Het aangekondigde werk is een onschatbaar boek voor theologen, en wel de zoodanigen, die met de jongste Duitsche Theologie bekend zijn. Andere lezers zullen er weinig aan hebben. |
|