Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 582]
| |
voorlezingen’ ontvangt. Zóó wilde het, niet de Schrijver, maar de Uitgever. En zij die titel nu ook al eens wat hoog van klank, na de lezing zeggen we: hij is toch niet te hoog. 't Is met der daad waarheid, en waarheid in beelden, wat c. ons aanbiedt: echte levenswijsheid in aangenamen vorm. 't Eenige wat wij op zijnen anders gekuischten en toch lossen en levendigen stijl hebben af te dingen, is, dat er hier en daar - met name bij die stipt gemarqueerde verdeelingen - iets, zij 't dan ook weinig, van den preektoon aan is blijven hangen. Ook de nog al talrijk voorkomende verkortingen z.g. en d.g. voor zoogenaamd en dusgenaamd ('t geen op zich zelv' reeds in eene redevoering niet al te wèl luidt), zijn in een werk van smaak tamelijk smakeloos aangebragt. Maar voor 't overige: zoo de S. ergens de geestigheid en kernigheid der voormalige Hollandsche, Duitsche en Engelsche Spectators hoogelijk roemt, wij schromen niet hem zelven in dit genre eene eereplaats toe te kennen. Zijne beste recensie vindt hij in Matth. xiii:52: ‘Een iegelijk Schriftgeleerde in het koningrijk der hemelen onderwezen, is gelijk een heer des huizes, die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrengt.’ De voorlezingen zijn tien in getal: I. De burgerstaat beschouwd als een menschelijk ligchaam. II. Harmonie in de zamenleving. III. Crediet buiten den handel. IV. Gebruik en Misbruik van het Vergeetboek. V. Het gesticht voor oogkranken. VI. De veranderingziekte. VII. De kunst van te zwijgen. VIII. Een nieuwe spaarvereeniging. IX. De gulden middelweg. X. De tegenspoeden van het nuttige. Uit de VIIe kiezen wij eene kleine proeve: ‘Het gebeurt dikwerf, dat ons ongezocht van anderen iets ter ooren komt, waarvan wij zeker zijn, dat, als wij het in den huiselijken of vriendenkring mededeelen, verwonderde oogen ons zullen aanstaren, of eene schaterende uitbarsting van gelach onze belooning zal zijn. Eene gevaarlijke verzoeking! Want wiens eigenliefde voelt er zich niet door gestreeld, als allen zoo belangstellend naar hem luisteren? Wie verheugt zich niet als hij ook eens iets tot amusement van het gezelschap kan bijdragen? Men wil immers ongaarne voor stil doorgaan; een conversabel mensch staat zoo hoog aangeschreven. Daarenboven, men weet vooraf, dat als men het vertelt, het ten minste een uur stof tot discours zal geven, en aan | |
[pagina 583]
| |
eene anders misschien vervelende bijeenkomst leven en vrolijkheid bijzetten. Wien brandt het nu niet op de tong? - Doch neen, men houdt het in; want men heeft zich vast voorgenomen het te verzwijgen; het zou den naaste in zijnen goeden naam kunnen krenken of in zijne betrekking benadeelen; het zou hem welligt aan de algemeene verachting of bespotting bloot stellen. Dan ziet! de toon der bijeenkomst wordt vrijer, luchtiger; zij, voor wie wij achting koesteren en aan wie wij ons gewoon zijn te spiegelen, gaan ons nu ook voor in het ophalen en uitweiden over de dwaasheden en gebreken van anderen; nu fluistert eene stem daar binnen ons: “ei, zeg het maar; de aardigheid is al te mooi om te zwijgen; niemand duidt het u ten kwade; ieder zal u veeleer te hartelijker voor uw aangenaam bijzijn bedanken: als gij het niet vertelt, doet het een ander; 't zal toch wel ruchtbaar worden; wat is er ook veel aan dien persoon gelegen?” Gij gevoelt het, dan is het een kunst om te zwijgen. Nog erger wordt het, als men iets tegen den persoon heeft, van wien men iets weet; als hij het een of ander van ons heeft ruchtbaar gemaakt; of als hij onze mededinger is. O, als nu ook nog de wangunst, laat staan de wraakzucht in 't spel komt, - welk eene spierkracht wordt er dan vereischt, om den mond gesloten te houden!’ De uitvoering verdient lof. Het boekske doet zich met zijn netten omslag, porseleinen titel, helder papier en aangename letter zeer aanlokkend voor. Dat die letter echter wel wat veel uitgesleten is, doet aan een eerstbeginnend Uitgever denken. Hier en daar mist men een enkel woord; maar anders zijn de drukfeilen, gelukkig! weinige. Den Heere behrns alzoo een ruim debiet!
|
|