| |
Geschiedenis der stad Zutphen, van de vroegste tijden tot 1795. Door Mr. R.W. Tadama, Lid der Staten van Gelderland, Kantonregter en Lid van den Gemeenteraad te Zutphen. Met platen en kaart. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. Te Zutphen, bij Willem Thieme. 1856. In gr. 8vo. XVI en 352 bl. f 3-:
Bestaan er van vele grootere en kleinere steden van ons land geschiedkundige beschrijvingen, van anderen ontbreken zij,
| |
| |
hetzij door het gemis of verloren gaan van de noodige bescheiden, hetzij door gebrek aan lust of tijd tot het onderzoeken en bewerken van oude oorkonden vereischt. Zulk eene stedebeschrijving is echter niet alleen voor de inwoners een aangenaam en nuttig geschenk, maar ook van groot belang voor de Geschiedenis des Vaderlands. Eerst wanneer er over de onderscheidene Gewesten en steden van ons land het noodige licht is opgegaan, wordt eene volledige volksgeschiedenis mogelijk. Het stedelijk Archief van Zutphen, welks oudere stukken gelukkig voor het grootste gedeelte aan de Spaansche woede in 1572 ontkomen zijn, werd ter regeling toevertrouwd aan een man die daartoe, uit hoofde van de door hem bekleede betrekkingen, allezins bevoegd was, en van wiens arbeid tot het zamenstellen, uit de gevonden kostbare bouwstoffen, van eene geschiedkundige beschrijving der stad, men, in aanmerking genomen wat van zijne hand het licht ziet, veel mogt verwachten. Aan die verwachting is aanvankelijk voldaan. De Heer tadama heeft, behalve van hetgeen in het Archief aanwezig is, gebruik gemaakt van 't geen omtrent Zutphen geschreven is, dat echter niet veel is, en van belangrijke stukken uit particuliere en Provinciale verzamelingen, en biedt de vrucht van zijne vlijt aan in deze Geschiedenis zijner woonplaats, die, zoo zijne bezigheden het hem toelaten, zal gevolgd worden door een tweede Stuk: de beschrijving behelzende van kerken, torens, gebouwen, beroemde mannen, enz. Dit eerste, dat ook als een op zich zelf staand werk kan worden aangemerkt, vermeldt de lotgevallen der stad van de vroegste tijden tot de revolutie van 1795, die aan de zelfstandigheid van Zutphen als souvereine stad, even als aan die van de andere steden des lands, een einde maakte.
In de beide eerste Hoofdstukken, die als eene Inleiding op de Geschiedenis der stad te beschouwen zijn, wordt over hare ligging, naamsoorsprong, de vroegste bewoners van haren bodem, hunne lotgevallen, regeringsvorm, en de invoering des Christendoms tot den tijd van het ontstaan van het Graafschap gehandeld. De Schrijver houdt, overeenkomstig het meest aangenomen gevoelen, de fossa drusiana voor den tegenwoordigen IJssel van het punt zijner scheiding van den Rijn tot aan Doesburg, en wederlegt de meening van hen die de gracht tusschen Doesburg en Zutphen ter verbinding van den
| |
| |
IJssel met den Berkel (de fabelachtige Nabalia), en die ze tusschen IJssel en Vecht plaatsen. Tegen het laatste gevoelen pleit, behalve het door tadama aangevoerde, zoo wel en nog meer dan tegen het vorige, het zeggen van tacitus, dat germanicus met zijne schepen den Rijn uitkomende de drusus-gracht instevende, en het gemis van sporen eener gracht tusschen Vecht en IJssel. Minder gereedelijk kunnen wij hem bijvallen in zijne gedachten, dat de IJsselstreken toen schaars bewoond waren, en de Romeinen zich aldaar niet zullen gevestigd hebben, op grond dat anders drusus zijn werk niet zoo rustig had kunnen voltooijen. Want tegen dit bewijs staat over: dat de Romeinen met de Batavieren, een niet minder magtigen volksstam dan de Bructeren, Sicambren en Marsen, toch in vrede leefden, en dat de nabijheid der Romeinsche legioenen de bewoners van Rijn, Waal en IJssel van zelf gestemd heeft tot vreedzamer zin, dan de van de groote stroomen verder afgelegene en minder gemakkelijk te bereiken stammen. Dat de Elterberg en Monferland met Romeinsche kasteelen bezet, en dat aan dergelijke door drusus tot bescherming van den IJssel gestichte sterkten Deventer, Zutphen en Doesburg hunnen oorsprong verschuldigd zijn, wordt door den Schrijver verworpen, omdat de Romeinen, sinds de nederlaag van varus hen van het hopelooze hunner pogingen tot onderwerping der Germanen overtuigd had, den Rijn tot grens hadden aangenomen. Maar dat de overwinning der Germanen, die zij veel meer aan list dan aan dapperheid te danken hadden, niettegenstaande den aanvankelijk bij de Romeinen verwekten schrik, hunnen moed en hunne hoop niet had uitgebluscht, toonden de krijgstogten van tiberius en germanicus ver over den Rijn naar de Lippe, Eems, Wezer tot aan de Elbe. Ongetwijfeld geschiedden die togten in de eerste plaats om
wraak te nemen over den dood hunner landgenooten; maar indien de uitslag in het algemeen gunstiger geweest ware, is het dan te denken, dat de veroveringzuchtige Romeinen, in strijd met hunne gewone handelwijze jegens vreemde volken, de gelegenheid om hunne vijanden ten onder te brengen zouden hebben laten glippen, en zich angstig achter de hun door den Schrijver gestelde grens zouden teruggetrokken hebben? Bij de voortdurend vijandige houding van de Cherusken en hunne bondgenooten, werd, vooral na de zware door ger- | |
| |
manicus en caecina geledene verliezen, zouden wij zeggen, het aanleggen of onderhouden van sterkten tot beveiliging van drusus' werk, en tot bescherming van den terugtogt, in geval van nederlaag, dringend geboden. De Heer tadama ontkent dit laatste niet, ofschoon hij het bestaan van Romeinsche overblijfsels aan den regter-oever des Rijns, met uitzondering van het kasteel Flevum, betwist. Waar lagen de pontes longi en het kasteel Aliso dan? Het bestaan van Romeinsche sterkten aan den IJssel, komt ons, met het oog op het doel dat drusus bij het graven zijner gracht had, en het veelvuldig gebruik dat de Romeinen in hunne krijgstogten tegen Germanië daarvan maakten, hoogst waarschijnlijk voor.
Voor de oudste bekende inwoners van het Zutphensche zijn vermoedelijk de het eerst door tacitus vermelde Chamaven te houden, die in het groote volksverbond der Franken opgenomen, na hun vertrek door de Saksen en Anglen gevolgd werden. Na dezer overtogt naar Engeland werd de IJssel de grensscheiding van de achtergeblevene Saksen. Zij hadden steden noch dorpen, kenden handel noch nijverheid, maar legden zich op landbouw en veeteelt toe. Onder hen verkondigde lebuïnus het Evangelie, stichtte te Wilp tegenover Deventer en in deze stad kerken, was vervolgens met zijn vriend marcellinus in Twenthe bezig, terwijl na zijn afsterven ludger het begonnen werk voortzette en te Wichmond eene kapel bouwde. Ten slotte wordt over de instellingen der Saksen en de verandering door en sinds karel den Groote daarin gebragt, over de ligging en de Graven van Hameland, over wittekind en zijne afstammelingen, vooral over de snoode adela, volgens den Schrijver al te zwart gekleurd, veel lezenswaardigs medegedeeld.
Met welke zorg ook deze Hoofdstukken bewerkt zijn, en welk licht zij ook over de vroegere gesteldheid der IJsselstreken en hare eerste bewoners verspreiden, zoo betwijfelen wij echter, of zij in eene Geschiedenis van de stad Zutphen behooren. Van haar bestaan verneemt men in al dien tijd, zelfs nog in de dagen van de invoering van het Christendom, niets. Vóór het jaar 1059 komt zij onder de benaming van oppidum niet voor, en verkreeg 132 jaren later stadsregten. Van het eerstgenoemde jaar dient dus hare Geschiedenis aan te vangen;
| |
| |
wat voorafgaat heeft op het Gewest in het algemeen, bijzonder op de aan den IJssel grenzende oorden betrekking.
Aanvankelijk stond Zutphen onder Erfheeren of Graven, over wier in het duister schuilende afkomst de uiteenloopende gevoelens medegedeeld en beoordeeld worden, van 1031-1138; sinds dien tijd onder de Graven en Hertogen van Gelre, onder wier bestuur de stad in uitgebreidheid en vermogen zeer toenam. Zij dreef langs den Rijn en naar het Noorden een aanzienlijken handel, die onder de Hertogen uit het Huis van gulik van 1371-1423 tot een hoogen trap van bloei steeg, en eene welvaart aanbragt, die den invloed harer burgers op den gang des Bestuurs, door op verschillende tijden verkregene privilegiën, steeds vermeerderde. Daarentegen had de stad ook haar deel in de door krijg en onlusten, vooral door de groote verdeeldheid tusschen de adellijke geslachten der heeckerens en bronkhorsten veroorzaakte schaden, terwijl de verzending van den IJssel, ten gevolge van den St. Elizabethsvloed, welke het meeste water van den Rijn in de Waal afleidde, den handel deed afnemen.
Deerlijk leed de stad in de Spaansche tijden. De moord van 1572, waarbij 500 menschen het leven verloren, is niet toe te schrijven aan de toomelooze drift der soldaten, maar aan een te voren beraamd ontwerp, om door den schrik voor een dergelijk lot de overige steden te doen bukken. Volgens alva's schrijven aan den Koning, ‘had hij zijn zoon bevel gegeven om geen man in de stad in het leven te laten, en die op sommige plaatsen in den brand te steken, omdat hij zich herinnerd had, dat de brand van Duren den Keizer in éénen dag meester van Gelderland gemaakt had.’ Sinds lag de stad tot een roof der Spanjaarden. De Pacificatie van Gend bragt alleen eene kortstondige verademing aan. In 1583 geraakte zij weder in 's vijands magt, die er op nieuw zoo huis hield, dat bij hare verovering door maurits, in 1591, twee derden der woningen in puin lagen. Het herstel kwam langzaam; de handel was bijna geheel verloopen, en de voorslagen en pogingen tot verbetering van het vaarwater werden door provincialen en stedelijken naijver verijdeld. Doch in hare vruchtbare landouwen vond de stad het niet te ontnemen middel tot opbeuring.
Gelijk zij in het Staatkundige de zijde der Stadhouders hield,
| |
| |
zoo kleefde zij bij de godsdienstgeschillen van den aanvang der zestiende eeuw de partij der Contraremonstranten aan. Dat hare beide Predikanten, baudart en damman, daartoe ijverig hebben gewerkt, is wel buiten twijfel. Maar onjuist wordt van beide gezegd: dat zij op de Synode eene hoogst gewigtige rol gespeeld, en onder de Bijbelvertalers behoord hebben. Alleen damman was lid der Dordsche Synode, en niet hij, die evenwel onder de Reviseurs benoemd was, maar zijn ambtgenoot was een der overzetters. - De regering der stad was oligarchisch: de Magistraat vulde zich zelf aan, de leden werden voor hun leven benoemd, verdeelden de openvallende ambten onder zich, en oefenden met de wetgevende de regterlijke magt zonder hooger beroep uit. Daarin kwam verandering na de gebeurtenissen van 1672. Van het in dat jaar met Zutphen voorgevallene wordt, volgens eene Memorie op last van den Magistraat tot zijne verdediging opgesteld, een niet onbelangrijk verslag gegeven. Het regerings-reglement van 1675 liet de aan- en afstelling van de leden des stedelijken bestuurs geheel aan den Stadhouder. Na zijnen dood kwam de keuze van den Magistraat aan de gansche burgerij. Doch bij de reactie van 1717 behaalde de aristokratie de overhand, ofschoon in voorvallende vacaturen de vrije keus van Schepenen bij het volk bleef. De verdeeldheden hielden echter niet voor goed op. Gelijk elders in ons Vaderland braken zij op nieuw in 1747, en vooral in en na het jaar 1780 te Zutphen met kracht los. Over het toen gebeurde velt tadama een onpartijdig en gematigd oordeel. Te regt merkt hij aan: ‘dat de zucht naar verbetering van den hoogst gebrekkigen regeringsvorm, ook bij de beste en bezadigste lieden van overigens verschillende denkwijze, sterk was toegenomen. Maar er geschiedde niets ter voldoening van den algemeenen wensch. In plaats van de handen ter verbetering van het bestaande kwaad ineen te slaan,
scheurde zich de natie in twee partijen.’ De zegepraal der eene in 1787 bragt geen herstel aan. ‘Gelukkig’ - zegt de Schrijver - ‘ware het voor ons Vaderland geweest, indien de Oranjepartij na de overwinning eene verstandige matiging had betoond: velen der verstandigste Patriotten toch, die wel het gebrekkig Staatsverdrag wilden verbeteren, maar van het hollen der demokratie hoe langer zoo meer afkeer kregen, wilden niets liever dan de hand tot eene
| |
| |
verzoening uitsteken. Toen men hun den terugkeer onmogelijk maakte, voegden zij zich uit nood bij de hevige demokratie, en spanden al hunne krachten in om het Bewind door eene stilzwijgende, maar voortdurende oppositie te verlammen, tot dat het zoo gehate Bestuur eindelijk, van buiten door den vijand bestookt, en van binnen tegengewerkt, onder al die slagen bezweek.’ Ware de Fransche omwenteling niet tusschen beide gekomen, men had van den tijd de bezadiging der gemoederen, en bij eendragtige zamenwerking de afschaffing van de grootste misbruiken, en de invoering van de noodzakelijkste verbeteringen mogen hopen.
Wij hebben gemeend ons tot een algemeen overzigt en tot enkele opmerkingen te moeten bepalen. Eene beoordeeling van een werk dat grootendeels uit onuitgegevene stukken is opgetrokken, kwam niet te pas. Inzonderheid voor Zutphens bewoners zal de naamlijst in Bijlage van Schepenen der stad van het jaar 1212 af, een aangenaam toevoegsel zijn. De van der capellen komen er reeds in 1373, en de schimmelpennincks in 1421 op voor. Drie platen versieren dit Deel, voorstellende, de eerste: het oude Raadhuis en een overblijfsel van 's Gravenhof; de tweede: een plattegrond der stad vóór het jaar 1572, ook in de vroegste uitgave van guicciardini's werk te vinden; de derde: eene afbeelding der stad in hare uiterlijke gedaante tusschen 1593 en 1604, en van den toenmaligen regtshandel.
Den verdienstelijken Schrijver worde tijd en gelegenheid vergund, om door de bewerking en uitgave van het Vervolg zijnen belangrijken arbeid te voltooijen! |
|