gepaard met de dienst der afgoden. Eene geheel andere taak had, b.v., paulus op den Areopagus en te Corinthe te vervullen dan onze tegenwoordige zendelingen in de Heidenwereld. Dit is zeer juist aangewezen door hagenbach in zijne Kerkgeschiedenis der eerste eeuwen.
Minder noodig schijnt het ons toe, dat ook de geschiedenis van Israël zoo uitvoerig behandeld is. Het zou voldoende zijn geweest hier de hoofdpunten aan te stippen, en meer dan geschied is het wezen der Mozaïsche godsdienst in het licht te stellen. Wanneer wij nu, na die lange wandeling door de Heidenwereld en het Jodendom, eindelijk tot het Hoofdstuk zijn genaderd, dat tot opschrift draagt: Het nieuwe Godsrijk, dan zien wij ons zonderling verrast dit onderwerp in niet meer dan drie bladzijden te zien afgehandeld. Van den aard des Christendoms, tegenover de vroeger beschreven godsdiensten, vernemen wij niets. In zeer algemeene omtrekken wordt het beeld van den christus geschetst en voortgespoed naar de geschiedenis der uitbreiding van het Godsrijk. En ook hier missen wij veel wat wij hadden gewacht en gewenscht. Wie de Apostelen zijn, hunne roeping, hun karakter, hunne vorming, wordt in het geheel niet vermeld, en daarentegen worden wel de onzekere overleveringen omtrent enkelen hunner medegedeeld. Geheel het Apostolische tijdvak wordt wederom in vijf bladzijden afgehandeld.
Zietdaar enkele aanmerkingen, die wij op dit werk hebben te maken. Het is geschreven voor allen, die belang stellen in de gemeente van hunnen Heer. Voor de zoodanigen is het bij uitnemendheid geschikt, en munt zelfs boven andere werken van deze soort door bevalligen en boeijenden vorm uit. Wat de vertaling aangaat, daarvoor hebben wij niets dan lof. Op eenige weinige onnaauwkeurigheden na, die wij hier en daar aantroffen, is zij zuiver, en geeft de kracht van het oorspronkelijke, den hier en daar verheven stijl op eene wijze terug, die den Vertaler eer aandoet. Weinig evenwel zal de kerkgeschiedkundige wetenschap met dit werk gewonnen hebben. Al te duidelijk is het toch, dat de historische kritiek de pen van den Schrijver niet heeft bestuurd. Onder anderen blijkt dit, wanneer het visioen van konstantijn den Groote wordt medegedeeld, en kritsler zich vergenoegt den geschiedschrijver eusebius te laten spreken, zonder een enkel woord van