Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
Boekbeschouwing.De bijbel, het leven en de wereldgeschiedenis. Een woord voor denkende menschen van C.C.J. Bunsen. Uit het Hoojduitsch. Arnhem, G.W. van der Wiel. 1857. In post 8vo. 64 blz. f :-60.‘Een woord voor denkende menschen’ heeft de ongenoemde vertaler deze overzetting der tweede afdeeling des eersten boeks van bunsens Gott in der Geschichte, oder der Fortschritt des Glaubens an eine sittliche Weltordnung geheeten. Misschien ware 't juister geweest wanneer hij haar ‘een woord voor zeer ontwikkelde menschen’ had genoemd. 't Is niet ieder gegeven bunsen te verstaan. En welligt zal menigeen, aangetrokken door den naam des schrijvers en begeerig om aanvankelijke of nadere kennis te maken met den man, die ook in Nederland in gedurig wijderen kring wordt genoemd, teleurgesteld deze brochure sluiten, wanneer reeds de eerste bladzijden hem doen zien dat hij zal moeten worstelen om tot de kennis van de bedoeling des schrijvers, en somtijds zelfs van de beteekenis zijner woorden door te dringen. 't Is waar, de hemellichamen, de menschheid en de feiten der wereldgeschiedenis dwarrelen daar, de eersten door den aether, de laatsten ‘naar het algemeen geloof der volken, door nevelen en duisternis heen, op schijnbaar door elkander loopende banen’ in zoo fantastischen dans, bijna zoude men zeggen: in zoo echt germaanschen walzer, dat het menigeen groen en geel zal worden voor de oogen. Toch, dat men daarom deze bladen niet ongelezen ter zijde legge! Ook uit dezen chaos ontwikkelt zich spoedig het licht. 't Doet goed den rijkbegaafden christenstaatsman, in de toespraak aan vorsten en volken (principibus populisque), die als 't ware de inleiding tot het boeksken is, van zijn vast geloof aan eene zedelijke wereldorde te hooren profeteren; met heiligen ernst het einde van een wereldtijdperk te hooren aankondigen; vorsten en volken beiden te hooren herinneren welke geslachten daarbij zullen ondergaan, welke gelouterd en wedergeboren zullen te voorschijn treden uit dien wereldbrand. Waar hem de geest dwingt en 't harte brandt | |
[pagina 542]
| |
om van deze dingen te spreken, zonder verschooning, maar ook zonder hardheid, streng als een elia, maar als een elia alleen bestuurd door zijnen ijver om de eere Gods te handhaven, en juist door die handhaving 't geslacht waaronder hij werkt te behouden, daar wordt zijn anders gewrongene en duistere stijl helder, welsprekend, wegslepend zelfs. Men oordeele: ‘De rijken dezer wereld moeten rijken Gods en van zijnen christus worden, en alle staten en godsdiensten, welke zich naar dit godsgebod niet voegen willen, moeten ter bevordering van dàt rijk te gronde gaan. En inderdaad, rijken zijn te gronde gegaan, en andere zullen voor onze oogen te gronde gaan. Maar de groote feniks der wereldgeschiedenis, de menschheid, zal zich slechts te heerlijker verheffen uit den naderenden wereldbrand, in welks vlammen alle wedergeboren volken zullen glanzen als sterren aan den nieuwen hemel en eene nieuwe aarde zullen verlichten, terwijl de andere volken op dezen grooten dooden-akker tot niets anders dienstig zijn, dan om den bodem der geschiedenis door hunne overblijfselen vruchtbaar te maken. ----------------- Het einde van een wereldtijdperk schijnt nabij te zijn. Vele teekenen duiden dat aan. Alles werkt voor dat, waarmede het in strijd is, en de taal waarvan men zich anders bedient om zich voor elkander verstaanbaar te maken, wordt aanmatigende leugen. De zelfzucht als anarchie arbeidt voor het absolutisme; de zelfzucht, als boven de wet (en alzoo buiten de wet) staande dynastie-heerschappij arbeidt voor de anarchie. Tusschen deze beide démonen in geplaatst, dreigt de menschheid te gronde te gaan, en met haar de beschaving van vele eeuwen. Dáár oefent men in het land der vrijheid de ruwste gewelddadigheid, en predikt slavernij, met den bijbel in de eene hand, en het moordstaal in de andere. Hier verkondigt men in den naam des Evangelies bijgeloof en priestergezag, en dringt met behulp van de politie en dreigende met gevangenis, het oude geloof op. Innerlijk verval wil men genezen door vermeerderde uiterlijkheid van het kerkelijke. Onverdraagzaamheid heet zegel van den Christelijken Staat, ja vervolging een getuigenis voor den ernst van Protestantschen zin. Niet alleen dat wat onregt is in formules gebragt wordt, maar deze formules worden zelfs vergood. De groote massa der denkende menschen ziet dit alles in stilte toe, klaarblij- | |
[pagina 543]
| |
kelijk betooverd door de zucht naar verstrooijing als 's levens doel en prijs, en door de zucht naar genot zonder arbeid, of voor korten tijd ter neêr gedrukt door de mismoedigheid der vertwijfeling. ------------------- De grond waarop gij staat is hol, waarom zoudt gij dien, in plaats van hem te ondersteunen, willen doen instorten? Te vele zijn de ongeregtigheden en de zonden; het lijden waaronder de menschheid in vele landen gebogen gaat, is te groot, dan dat God en menschen dat alles nog lang zouden kunnen verdragen. Te laat zult gij willen, wat gij versmaaddet, toen gij datgene vermogt, wat gij behoordet te willen en misschien half wildet.’ Dat is een waardige inleiding voor 'tgeen de schrijver wil laten volgen, en waarvan hij den inhoud beknopt, maar volledig aanduidt in de eerste en laatste strofe van het gedicht, waarmede zijne eigenlijke beschouwing over den bijbel, het leven en de wereldgeschiedenis aanvangt: Um Mitternacht
Hab' ich gewacht
Und aufgeblickt zum Himmel;
Kein Stern im Sterngewimmel
Hat mir gelacht
Um Mitternacht.
Um Mitternacht
Hab' ich die Macht,
Herr über Tod und Leben,
In Deine Hand gegeben;
Du hältst die Wacht
Um Mitternacht.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 544]
| |
Hij toont aan hoe die gedachten, die toestand, die overgave en dat vertrouwen reeds nu in velen leven en eenmaal in allen leven zullen, maar ook verzwijgt hij niet - wat hij in het leven heeft opgemerkt - dat velen, in weerwil van dat vertrouwen, of juist om het te kweeken, behoefte gevoelen aan ‘een teeken, een steun, iets buiten hen dat hen leiden kan.’ Hij doet opmerken hoe dit niet - althands niet door allen, noch door iemand volledig, - in de natuurkundige wetenschappen, niet in filosofemen over Gods wezen en werkzaamheid, niet in de gewone beoefening der geschiedenis, niet in kunst en poëzij, niet in de zelfvergoding van het individu, niet in het bijgeloof van het formuliergezag, niet in dat der waarzeggerij van het noordelijk Europa met zijnen tafeldans en zijne klopgeesten, of van het zuidelijke met zijn lottospel, niet in het dierlijk magnetisme, niet in het puseyïsme van Engeland, of het piëtisme van het vasteland, of iederen anderen weg die naar Rome terugvoert, gevonden kan worden: maar alleen in de geschiedenis van God onder de menschenkinderen, (de geschiedenis der opvoeding van het menschdom door God, zouden wij welligt zeggen). Zoo komt hij tot zijne opmerkingen en beschouwingen over den bijbel. Want in den bijbel vindt hij die geschiedenis het duidelijkst en volledigst opgeteekend. Daarom heet hij dien: het boek der menschheid. Daarom zegt hij: dit boek heet onder ons, heet in de wereld, waarin gij leeft ‘het boek’, ‘de schrift’, en is het boek in den hoogsten zin des woords.’ En nu volgt eene beschrijving van den bijbel zoo schoon, zoo heerlijk, zoo uit de volheid des gemoeds van den naar verstand en hart beiden door christus gereinigden mensch, dat ze niet mag teruggehouden worden, schoon daardoor de grens wordt overschreden, die de redacteur van dit tijdschrift anders wijselijk voor aanhalingen heeft gesteld. ‘Gods woord’ zoo heet het, - eigenlijk van het geschiedkundig gedeelte, maar wie geleerd heeft ook tusschen de regels te lezen, en niet voorbijziet wat o.a. blz. 25 gelezen wordt, merkt op hoeveel daarvan ook op het dichterlijk, profetisch, zedekundig en leerstellig gedeelte des bijbels toepasselijk is, en werkelijk door den schrijver wordt toegepast, - ‘Gods woord aan de menschheid. Zeker, een woord in knechtsgedaante, maar zóó is al het goddelijke, dat zijnen weg over deze aarde neemt. Zeker, een boek dat uit brokstukken en | |
[pagina 545]
| |
overblijfsels bestaat, maar in deze brokstukken en overblijfselen leeft en ademt een magtige geest. Zeker, een boek dat in eenvoudige taal spreekt, maar met woorden die niet vergaan, omdat ieder menschenhart hunnen inhoud toestemmen moet. Een boek waarin vele eeuwen zich afspiegelen, een boek vol schijnbare tegenstrijdigheden; even als de natuur en de mensch en de geschiedenis van ons geslacht daarvan vol is, maar altijd jong en in zich zelf één door de eenheid des geestes, waaruit het voortkwam, even als de schepping in zich zelve één is met al hare tegenstrijdigheden, ja juist ten gevolge van al die tegenstrijdigheden. Een boek der wijzen, en toch, even als Gods natuur, voor ieder kind verstaanbaar, naar de mate namelijk van zijne ontwikkeling; een boek geschreven in doode talen, en toch eeuwig levend op de tongen der volken.’ Van dit boek is christus het middenpunt. Wie het met vrucht lezen wil beginne daarom met ‘de geschiedenis en de woorden van Hem, die de boodschap des heils verkondigde zonder bijvoegselen, en den geest Gods uit zijn binnenste in volle stroomen deed uit- en in de wereld deed overgaan zonder vormen en formules.’ Daardoor zal hem het licht opgaan niet slechts over hetgeen de apostelen na jesus hebben geleerd, maar ook over de spreuken, de schriften en de geschiedenissen der godsmannen die vóór Hem hebben geleefd. Zoo leert de mensch de natuur, de geschiedenis en zich zelven begrijpen.’ - Nu volgen eenige afdeelingen over het ontstaan des bijbels. Hare behandeling geeft den schrijver de schoonste gelegenheid om over den voornaamsten inhoud der schriften een vlugtig, maar helder en meestal door waarheid treffend woord te spreken. Hij bespreekt den voortijd, abraham, moses, de profeten, het bestaan des kanons van het O.T. als een afgesloten geheel in jesus dagen, voegt daaraan een enkel woord over dien des N. toe, toont aan waarom de bijbel in zijn tegenwoordigen vorm als een voor altijd afgesloten boek moet worden beschouwd, en gaat daarna over tot een proeve van beandwoording der vraag: ‘Wie gaf u dat boek?’ En deze luidt, slechts onverstaanbaar voor wie haar niet verstaan wil, slechts onchristelijk voor den bekrompenen ketterjager onzer dagen, maar duidelijk en christelijk voor wie de gemeente van christus als het werk van God beschouwt: het gemeentebewustzijn. ‘Geen Bijbel zonder de gemeente, maar ook geen | |
[pagina 546]
| |
gemeente zonder den Bijbel!’ dus klinkt zijne taal. ‘Bijbel en gemeente zijn de tweelingen van het Godsbewustzijn; de beide polen van alle goddelijk leven in het individu en in de gemeenschap.’ Deze beiden alleen beschouwt hij als het blijvende, het eenige op aarde dat nimmer zal vergaan. Waar werkelijk iets vernieuwd zal worden, werkelijk vooruitgang wezen zal, daar kan dit alleen door de samenwerking dezer beiden geschieden. Dit wordt aangetoond uit de geschiedenis van de stichting der gemeente, uit de vernietiging van het oude en 1000 jaren later van het nieuwe kerkelijke Rome, uit de wedergeboorte van het germaansch-romaansche leven, uit de geschiedenis der europesche volken, der Waldenzen, der hervorming, de staatkundige opkomst der Nederlanden in de zestiende-, van Engeland, Schotland, Pruisen in de zeventiende eeuw, en van Noord-Amerika, uit het woelen der zuideuropaesche volken in onze dagen, uit den toestand van Duitschland, de eenheid zijner litteratuur, den voortduur en den vooruitgang zijner poëzij, den grondslag zijner filosofie voor zooverre deze niet verbasterd is. Zoo leert hij in den bijbel den steun zien dien de menschheid behoeft en in zich zelve niet vinden kan. Maar nu ook dringt hij aan, dat de menschheid met haar in de hand tot zich zelve inkeere. Dit maakt haar geschikt om den bijbel regt te verstaan en juist te waarderen. Om dit doel te bereiken wordt de beste wijze van bijbellezen aangeduid, terwijl een zienersblik in de toekomst der menschheid geworpen het waardig slotchoor is van alles wat de lezer zich zag ontwikkelen, en het oog zijns geestes voorbijgaan. Aan dit alles heeft de vertaler drie bijlagen toegevoegd: eene aan een ander gedeelte van bunsens werk ontleend, die ter verduidelijking van 'tgeen over abraham gezegd was moet strekken, eene waarin het oorspronkelijk der in het werk aangehaalde gedichten wordt mededeeld, en eene die iets van bunsens beschouwingen over letter en geest behelst. De laatste staat eigenlijk niet in verband tot het werk. Doch ‘daar de uitgever nog een weinig plaats over had, meende de vertaler, die plaats niet beter te kunnen gebruiken, dan door haar te wijden aan eenige bijlagen,’ die òf met het werk, òf met de gebeurtenissen van den tijd (hier onze bijbelvertaling) in verband staan. Zal men hem hierover hard vallen? Men kon geen beteren weg kiezen om zich ondankbaar te toonen tegen | |
[pagina 547]
| |
den man, die eene in zoo menig opzigt uitnemende overzetting van een uitnemend werk heeft geleverd. Hem is de lezer erkentelijkheid schuldig. Ook den schrijver? Wie die vraag juist wenscht te beandwoorden, leze zelf de bladzijden waarvan hem hier slechts eene aankondiging werd medegedeeld. Niets dan een dor geraamte is hem getoond, hij neme het werk in handen: aanschouwe de vormen, betaste de spieren, luistere naar de stem van het lichaam zelf, en oordeele dan!
b.
|
|