| |
Jan Faessen. Historische Roman uit het begin der zeventiende eeuw. Door Lodewijk Mulder, 1e Luitenant der Infanterie. II Deelen. Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1856. In gr. 8vo. XVI en 588 bl. f 6-80.
De mannen van het zwaard aan de kunsten des vredes! Dat is op zich zelf reeds een goed teeken voor den lande; maar wanneer het geschiedt gelijk hier, dan is het ook eene aanwinst voor onze letterkunde.
De Schrijver, die reeds kleinere campagnes op dit veld heeft gedaan, zendt hier ‘zijn eerste werk van eenigen omvang’ in de wereld. Met genoegen hebben wij het gelezen, en willen er hier een oogenblikje over spreken.
Schimmel's ‘Haagsche Joffer’, kort vóór ‘Jan Faessen’ verschenen, verplaatst ons in denzelfden tijd, en één der hoofdpersonen van mulder, w. van stoutenburg, vinden wij dáár in andere omstandigheden weder. Onwillekeurig worden wij bij het lezen van het eene aan het andere herinnerd (een purist zou zeggen: wordt aan ons het andere herinnerd); hoewel ze, of juist omdat ze, ondanks die toevallige punten van aanraking, bijna in alle opzigten hemelsbreed van elkander verschillen. Maar, op het gevaar af van den aanbidderen van eenen gevestigden roem te mishagen, verklaar ik, naauwelijks te durven bepalen, wien ik met het meeste genoegen gelezen heb. Schimmel moge verblinden door fijnheid van intrigue, en diepte van karakterschildering; het heeft toch óók verdienste, om, zoo als mulder doet, de historie op den voet te volgen, en toch boeijend te zijn; en niet meer in de menschen te leggen, of er uit te halen, dan er in gevonden wordt. De acteurs in de ‘Haagsche Joffer’ mogen spreken met onnavolgbare gevatheid, en diplomatische slimheid; - | |
| |
mij is het wat gekunsteld, en ik erken nederig, nog weinig zulke slimme menschen gezien te hebben; terwijl faessen's personen wel wat alledaagscher zijn, maar mij natuurlijker voorkomen. Het poëtisch proza van den eersten moge bewondering wekken; ik luister ook nog wel eens gaarne naar de gewone taal, zoo als de andere ze ons doet hooren. En, wat het historisch element betreft, het verknippen der historie door s. mishaagt mij; terwijl de overdreven historische trouw van mulder mij óók niet bevalt; maar ik weet niet wat verkieselijker is.
De indruk nu, dien ‘Jan Faessen’ op mij gemaakt heeft, is in het kort deze: het zijn vooral de eenvoud, bescheidenheid en ongekunsteldheid, - deugden tegenwoordig zoo schaarsch gevonden! - die mij veel van dit boek doen houden. Maar aan de andere zijde zijn het ook juist deze eigenschappen, die, in zoo verre ze wel eens overdreven worden, het minder goede er van uitmaken.
Ik zal mij nader verklaren.
Het is een historische roman, dien wij voor ons hebben, waarvan de zamenzwering door oldenbarnevelt's zonen, of liever jongsten zoon, tegen Prins maurits gesmeed, het onderwerp is. - Over de regten en pligten des Schrijvers in dit genre zullen wij niet lang twisten: variis modis bene fit, dummodo bene.
Mij dunkt, die naam kan reeds toegepast worden op elken roman, waarvan het drama zich aan eenig feit, wat tot de geschiedenis behoort, aansluit. Zelfs is het geen vereischte, dat een historisch persoon er eene hoofdrol in speelt, als de toestanden maar op een gegeven tijdstip mogelijk, en de zeden naar waarheid voorgesteld zijn. Brengt men er echter historische personen in, dan mag daar omheen de fictie haren vrijen loop hebben, maar aan die personen zelve mag ze niet komen. Dit kunnen echter de meesten niet nalaten; de historie is hun nooit mooi genoeg, en de notabiliteiten, wien de eer te beurt valt, om in een roman behandeld te worden, moeten meestal met belangrijke wijzigingen van hun lot of karakter, daarvoor boeten. Dat is een gebruik van de historie, wat hare waardigheid te kort doet; dat is niet de fictie te hulp roepen, om de historie in een behagelijk kleed te dosschen;
| |
| |
maar het is, op naam van de historie borgen, om de fictie in een deftig gewaad te steken.
Ik heb er niets op tegen, dat men historie en roman in het huwelijk verbindt; maar de eerste moet, mijns inziens, hoofd des huisgezins blijven, en niet door de eigenzinnige wederhelft op elke bladzijde gebeten en beschadigd, maar met eerbied behandeld worden.
Zulken eerbied voor de historie vinden wij bij onzen Schrijver in hooge mate. Het blijkt ons overal, dat hij niet alleen het feit zelf, wat hij beschrijft, maar ook den tijd, waarin het voorviel, naauwgezet heeft bestudeerd, hetzij hij ons ‘eene tooneelvoorstelling der Rederijkers’ (D. I, Hoofdst. III) van die dagen doet hooren, of in ‘eene geheime Arminiaansche predikatie’ (Hoofdst. V) eene proeve geeft van de toenmalige kanselwelsprekendheid. Wij vinden er onze voorvaderen trouw geschetst in hun huiselijk en burgerlijk leven, en in hunnen, toenmaals minder gelukkigen, politieken en godsdienstigen toestand. - Het vrij talrijke personeel, wat hij opvoert, zijn bijna alle historische personen, die werkelijk aan die zamenzwering deelgenomen, of in dien tijd geleefd hebben. Zij behouden het karakter, waar zij bij hun leven mede gezegend of belast waren; aan tijd noch plaats wordt veranderd; zelfs de woorden, die ze bij de voorkomende gelegenheid, of althans bij eene dergelijke werkelijk gesproken hebben, vinden wij hier en daar weder. Onze wagenaar, die, op zijne wijze, uit dezelfde bronnen zijn verhaal geput heeft, is niet getrouwer in het mededeelen der waarheid, voor zoo verre hij die vinden kon. Zelfs legt ook onze Schrijver de eigenaardige taal, die het sedert Mevr. bosboom-touissaint mode is geworden de menschen dier tijden te laten spreken, hun in den mond; - hoewel dit laatste mij maar nooit wil aanstaan, omdat het noch geheel hunne, noch ook onze taal is.
Juist die eenvoudigheid en waarheid nu komen mij voor eene groote verdienste van dezen roman te zijn. Want die eenvoud is verre van vervelend te worden. Ja, eenvoudig is de Schrijver, omdat hij geene al te onnatuurlijke toestanden schept, noch onpeilbaar diepe karakters verdicht; - maar de waarheid, die in deze treffende gebeurtenis de eenvoudige historie hem bood, is boeijend genoeg, als ze maar met zoo veel zorg en smaak wordt voorgedragen. En in duifje's
| |
| |
woning, zoowel als in de zalen der weduwe van oldenbarnevelt, aanschouwen wij tooneelen genoeg, die in hooge mate ons gevoel en onze belangstelling opwekken. - Het heeft wat van dien eenvoud, welke ons zeggen doet: ‘zóó kan ik het óók wel’, - maar als men het beproeft, valt het niet mede. Ook zal jan faessen u bevredigen, jeugdige lezeressen of lezers! die u geen roman kunt denken, waar gij geen engelenkopjes ziet glimlagchen, of eerste kussen hoort klappen. Stelt u gerust, gij vindt hier een engelenkopje, en - hartje bovendien. Dit heeft de Schrijver aan de bekende historie toegevoegd, en den vader op den koop toe. Maar hij heeft het goed gedaan: het is een Hollandsch engeltje, dat wil zeggen, een zoo als ze er kunnen zijn, en toch lief.
Naast haren faessen is zij door den Schrijver tot hoofdpersoon gemaakt, en daartoe is er ook een fijne draad van intrigue in het historische feit door hem ingevlochten, en wel zóó, dat de historie er niet door verward, maar ontward, en zelfs verfraaid wordt. Juist daardoor wordt jan faessen's afval van de zamenzweerders, die anders vrij dubbelzinnig wezen zou, behoorlijk verklaard, zoodat hij niet als een verrader, maar als een belangwekkend persoon voorkomt. En moge hij daardoor ook wat te zeer verheven worden, boven hetgeen hij misschien geweest is, wij winnen er een ferm en innemend karakter door.
Maar wij zeiden ook, dat aan de andere zijde diezelfde goede eigenschappen, die ongekunsteldheid en eenvoudigheid, ook het minder goede van dezen roman uitmaken. Het is, omdat die historische trouw wel wat overdreven wordt. In den aanvang gaat het goed: daar wordt het verhaal van de zamenzwering ingeleid en afgewisseld door vrij belangrijke tusschenbedrijven, die op gepaste wijze ons een blik gunnen in het leven en de zeden dier tijden. Maar hoe langer hoe meer wordt de Heer mulder bloot geschiedschrijver. Zelfs hooren wij hem (D. II, bl. 96) spreken van zijne ‘bronnen, die hij heeft moeten raadplegen’, hetgeen wat te veel naar de studeerlamp riekt. Het historisch onderzoek moet wel aan een werk als dit te gronde liggen, maar mag niet zoo duidelijk voor den dag komen. Vooral in de laatste Hoofdstukken is het als of wij niet een romanschrijver, maar een geschiedschrijver lezen, hoewel men het toch, nadat de Schrijver
| |
| |
ons zooveel belang heeft weten in te boezemen voor zijne personen, met groot genoegen leest.
Hetzelfde geldt van den stijl. Ook in dit opzigt hebben wij vooral te prijzen. De Heer m. heeft eene zuiverheid en netheid in zijne taal, die voor een Nederlander, - ach! dat ik het zeggen moet! - uitstekend zijn. Zijne ongekunsteldheid en bescheidenheid zijn ons welkom bij het ultradramatische of overbloemrijke, wat elders onze ooren en oogen wel eens vermoeit. - Maar ook hierin moet de Schrijver vooral niet verder gaan. Een weinig meer verheffing van stijl, en kunst van schildering ware niet misplaatst geweest, en vooral het Tweede Deel is wat sober. Maar, wanneer hij wil, zal het hem weinig moeite kosten, om dat gebrek te verhelpen: want hij, die eenmaal goed stileert, kan ligt de noodige versierselen aanbrengen; terwijl, omgekeerd, zoo velen die beginnen met zoogenaamd mooi te stileeren, bezwaarlijk het tot een goeden stijl zullen brengen. Hij blijve maar met zorg en zonder bloemenjagt of beeldendrift stellen, maar wachte zich dan ook voor zulke beelden als wij, b.v., D. I, bl. 76, lezen, waar hij, in vollen ernst, van ‘een ijskorst over een krater’ spreekt. Nog een klein lijstje met dergelijke misgrepen heb ik naast mij liggen, maar ik verscheur het liever, dan het hier af te schrijven. Het zou onbarmhartig zijn, iemand die zoo weinig jagt maakt op het sierlijke, maar het degelijke zoekt, over enkele onnaauwkeurigheden, die ons allen wel eens uit de pen kunnen vloeijen, lastig te vallen.
Als ik den S. eens te spreken kreeg, zou ik misschien op bescheiden wijze enkele aanmerkingen maken op minder gelukkige vindingen. Ik zou hem vragen, of dat overleggen der zamenzweerders onder de preek in een kleine schuur (D. I, Hoofdst. V) niet wat ongepast; - van dijk's schrikbeelden (D. II, bl. 3) niet wat ver gezocht; - het ontsnappen van duifje door de poort van Rotterdam (D. II, bl. 145) niet wat al te gelukkig, en hare geheele reis niet wat onwaarschijnlijk zijn. Enkele bijzonderheden nog meer misschien; maar ze zijn niet grof verkeerd genoeg, om ze openlijk als misslagen breed uit te meten.
Over het geheel dus kan mijne aankondiging van ‘Jan Faessen’ sterk aanbevelende zijn. Ieder, wiens smaak niet gelijk is aan de tong des ouden gastronooms door vele en
| |
| |
schadelijke specerijen overprikkeld, zal met mij hoog ingenomen zijn met dit werk van smaak en van studie tevens. Ik verheug mij in den Heer mulder een romanschrijver te zien opstaan op het veld der vaderlandsche geschiedenis, wiens eerste proeve blijde verwachtingen geeft voor de toekomst. Wij hebben in dat vak mannen en vrouwen, reeds met wèl verdiende lauweren gekransd, en een iegelijk naar zijnen aard van groote verdienste; - mulder zal door zijnen echt Hollandschen trant eene aanzienlijke plaats in die reijen bekleeden.
De Uitgever heeft ons in de dagbladen bij herhaling verzekerd, dat hij ‘Jan Faessen’ ‘met succes debiteert’. Aan de uitvoering en het titelblaadje heeft hij dat ook wel verdiend. Wij hopen maar dat het waar is, en, mogt het dit nog niet ten volle zijn, dan wekken wij elk die een goeden roman lezen wil, met vrijmoedigheid op, om die advertentie tot volle waarheid te maken. Want de S. heeft juist het doel bereikt, waarnaar hij bescheiden verklaart gestreefd te hebben, om ‘voor den romanlezer, die het werk ter verpoozing in handen neemt, een onderhoudend verhaler te zijn; maar tevens hem, die er iets meer in zocht dan eene luchtige novelle, niet geheel onbevredigd te laten.’
d-d. |
|