Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 518]
| |
Stuart, Predikant bij de Rem. Ger. Gemeente te Alkmaar. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1856. In gr. 8vo. XXXII en 284 bl. f 3-25.Weinigen zeker in ons Vaderland hebben zich eene meer algemeene bekendheid en vermaardheid verworven, weinigen zijn meer onverdeeld geëerd, geprezen en bewierookt, dan de man wiens naam aan het hoofd dezer aankondiging prijkt, dan abraham des amorie van der hoeven. Terwijl menig ander verdienstelijk geleerde niet zelden jaren lang in het duister voortzwoegt, en de vruchten zijner nasporingen slechts door enkelen ziet gewaardeerd, genoot hij het zeldzaam, ja, eenig voorregt van, gedurende meer dan het vierde eener eeuw in de schier eenparige toejuiching van allen, die hem hoorden, kenden, of met hem in aanraking kwamen, zich te mogen verheugen, en zijn eens gevestigden roem ongeschokt te zien stand houden. Oud en jong, aanzienlijk en gering, de man van wetenschap zoowel als de ongeletterde, een ieder erkende gaarne en openlijk zijne verdiensten, en sprak van hem met bewondering en hoogachting. Ja - erkennen wij het maar - de naam van van der hoeven bezat zekeren tooverklank, die zelden zijne uitwerking miste, wijd en zijd in ons Vaderland heeft weêrklonken, en waarvan de nagalm is gehoord ook nog nà 's mans veelzins te betreuren dood. Hoe kwam van der hoeven aan zulk een naam? Zietdaar eene vraag die ik menigmaal, wanneer ik den veelgeprezen en bewonderden man zag en hoorde, mij zelven deed, en die ook nu weder met verdubbelden aandrang bij mij oprees, nu ik 't mij ten pligt zag gesteld eene recensie of liever aankondiging te geven van zijne Verspreide Geschriften, door den Heer suringar als laatst aandenken aan den grooten man ten vorigen jare in het licht gegeven. Het moet toch gezegd worden - en elk onbevooroordeelde kàn, dunkt mij, niet anders dan het mij toestemmen - dat de opstellen, die wij hier van zijne hand vinden, en die meerendeels ook tot zijn kansel-arbeid behoorenGa naar voetnoot(*), op zich zelv' | |
[pagina 519]
| |
beschouwd tot zulk een hoogen en uitbundigen lof geenszins aanleiding geven: ik zeg: op zich zelv' beschouwd, en niet wanneer men ze in verband brengt met den man zelven, of wanneer men zich van der hoeven ze uitsprekende, daarbij voor den geest stelt. Wat den vorm betreft, ja, verraden zij de meesterhand, en moeijelijk zou hetgeen hij zegt op beter, schooner, treffender wijze kunnen gezegd worden; in dien vorm is iets zóó geacheveerds (zie cohen stuart, ter nagedachtenis, enz., blz. vii, regel 10 v.o.), als men het maar bij weinige, zeer enkele schrijvers aantreft, en in stijl, periodenbouw, wijze van inkleeding zal niemand ligt van der hoeven evenaren. Maar letten wij nu daarentegen op den inhoud dezer opstellen, dan staan wij evenzeer verbaasd over de zeldzame onevenredigheid die er bestaat tusschen inhoud en vorm, en zoeken wij te vergeefs naar iets wat den hoogen lof, die steeds aan van der hoeven is toegezwaaid, zou kunnen regtvaardigen. De denkbeelden toch, die in de meeste dezer redenen worden voorgedragen en ontwikkeld, zijn in den regel eenvoudig, zelden verrassend, en missen gewoonlijk de aanbeveling der nieuwheid; zij doen ons van der hoeven, ja, als welsprekend Redenaar, als warm en geloovig Christen, als gemoedelijk Evangeliedienaar kennen en hoogschatten, maar zij zouden den strengen Dogmaticus of Homileet onmogelijk dien hoogen dunk van hem kunnen inboezemen, indien hun daarbij van der hoeven's persoonlijkheid niet tevens voor den geest stond. En dit leidt ons, dunkt mij, op den weg ter beantwoording mijner vraag, en tevens tot erkentenis van v.d. hoeven's ware en wezenlijke verdiensten. Stelt, b.v., dat de Naneef - tot wien natuurlijk de lof van 's mans grootheid slechts bij geschrifte kan zijn overgewaaid, door al dien lof hoogelijk voor hem ingenomen, dezen bundel ter hand neemt; meent gij niet dat hij weldra bitter teleurgesteld het boek aan zijne handen zal laten ontvallen? Maar, dat die zelfde Naneef, na gelezen te hebben, van der hoeven had kunnen hooren, zoo ware hij gewis met mij en menig ander bezweken voor de toovermagt eener welsprekendheid waaraan moeijelijk was te weêrstaan, en door welke ook het kleinste groot begon te schijnen. Men heeft, meen ik - en de lezing van den door mij aangekondigden bundel heeft mij in deze meening weder krachtig | |
[pagina 520]
| |
versterkt - men heeft van der hoeven steeds groot onregt aangedaan door zoo onverdeeld de loftrompet over hem op te steken, en hem als een veelzijdig geleerde te willen voorstellen. Geleerde toch - in den eigenlijken zin des woords - was van der hoeven niet. Men behoeft, b.v., zijne, overigens schoone rede, over de spreuk: Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde, of zijne Dankpreek, gehouden tot viering van zijne vijf-en-twintig-jarige bediening van het Hoogleeraarsambt, slechts even in te zien, om overtuigd te zijn, dat wie zoo, gelijk v.d.h. doet, oordeelde over de waarde en het gewigt van belangrijke dogmatische verschilpunten, den regten lust en het regte hart niet kon hebben voor diepzinnig onderzoek. Zoo ook kan men op homiletisch gebied hem moeijelijk het meesterschap toekennen, als men opmerkt hoe hij zelfs in dezen kleinen bundel tot tweemaal toe (blz. 8 en 255) zijne toevlugt neemt tot de afgesletene partitie, geloof, hoop en liefde. Maar wat van der hoeven was, en ten volle was..... Orator. De kunst van wèl te zeggen verstond hij meesterlijk; deze was zijn eigenlijk fort, hierin was hij groot en eenig, hierin had hij het tot eene schier onbegrijpelijke hoogte gebragt; en toetst men aan de regelen der welsprekendheid al wat hij ooit geschreven heeft, men zal den hoogen roem, die hem steeds is toegezwaaid, ten volle moeten billijken. Van der hoeven was orator: 't zij hij sprak, 't zij hij schreef, 't zij hij collegie gaf, altijd kwam die zijde van zijne persoonlijkheid, als ik het zoo eens mag uitdrukken, 't sterkst aan het licht, en nooit, dat ik wete, heeft hij zich als zoodanig verloochend. Van daar de groote en zeldzame opgang, dien hij en te regt heeft gemaakt - van daar dat het nageslacht van der hoeven's wezenlijke verdiensten onmogelijk zóó zal kunnen waarderen als wij zulks doen, want de mond, waaruit zijne redenen vloeiden, is, helaas! voor eeuwig gesloten. Maar voor òns, - voor zoo veel wij hem gehoord en gekend hebben - voor òns leeft van der hoeven nog - ook uit zijne geschriften waait de adem zijner welsprekendheid ons nog tegen. 't Is, terwijl wij lezen, als zien en hooren wij hem nog, met dat ontzaggelijk magtbetoon dat hem eigen was, zijne woorden aandringen, die woorden welke ook den | |
[pagina 521]
| |
ligtzinnigste tot inkeer wisten te bewegen. O, blijve hij als zoodanig leven in de harten van Neêrlands jongelingschap, en moge de geest, die van hem is uitgegaan, ingang vinden in allen die zich tot het groot en heerlijk werk der Evangeliebediening bekwamen. Dàt - wij zeggen het met volle vrijmoedigheid - dàt zal van der hoeven's schoonst gedenkteeken zijn... aere perennius.
|
|