geest vrijmaakt, zonder ons heerschappij over ons zelven te geven, is verderfelijk’ - en over voltaires verzet tegen het positieve geloof laat hij zich zoo uit, dat de wereld er weinig mede gediend was, want dat niets daarop kon gegrond worden. In denzelfden zin zegt hij in zijne aanmerkingen op den Divan: ‘Alle tijdperken, waarin het geloof heerscht, onder welken vorm ook, zijn schitterend, hartverheffend en vruchtbaar voor tijdgenoot en nakomeling; alle tijdperken daarentegen, waarin het ongeloof, onder welken vorm dan ook, een armzalige zegepraal behaalt, al mogen ze voor een oogenblik met een schijnglans pralen, verdwijnen voor de nakomelingschap, daar niemand zich gaarne met de kennis van het onvruchtbare kwelt.’
Met dien eerbied, waaraan hij in de reisjaren een hoogen rang onder de deugden aanwees, spreekt hij, vooral in de laatste periode zijn levens, van de wereldhistorische beteekenis en de zedelijke magt van het Christendom. ‘De Christelijke godsdienst,’ zoo uit hij zich tegen eckermann, ‘is op zich zelve een magtig wezen, waaraan de gezonken en lijdende menschheid van tijd tot tijd zich altijd weder opgerigt heeft, en daar men deze hare werking erkent, is zij boven alle wijsbegeerte verheven en behoeft haar steun niet.’ Op zijne reis naar Karlsbad in 1812 verhaalde een reisgenoot, dat een Engelschman berekend had, wanneer het Christendom van de aarde zou verdwenen zijn, waarop goethe antwoordde: ‘Het Christendom is zoo diep in de menschelijke natuur en hare behoeften geworteld, dat men ook in dien zin zeggen mag: ‘des Heeren Woord blijft in eeuwigheid!’ In denzelfden geest zeide hij tot eckermann: ‘Hoe ver de beschaving van den geest ook vooruit ga, hoe ook de natuurwetenschappen in altijd ruimere kringen zich uitbreiden en in diepte toenemen, en hoe ver zich de menschelijke geest ook verruime, boven de verhevenheid en zedelijke beschaving van het Christendom, zoo als het in de evangeliën schittert, zal hij zich nimmer verheffen.’ Maar hoezeer hij de plaats, die het Christendom in de wereld inneemt, erkende, wilde hij toch voor zich het regt behouden, om, onafhankelijk van alle eenzijdige dogmatiek, met een vrijen geest zich het goddelijke toe te eigenen, waar hij het vinden mogt, in het groote geheel der natuur of in den geest en het leven des menschen; hij wilde, zoo als hij