| |
1. Christologie door J.J. van Oosterzee. Eerste Deel. Christologie van het Oude Verbond. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1855. In gr. 8vo. XV en 532 bl. f 5-:
2. De Weg der Wetenschap op Godgeleerd en Wijsgeerig gebied. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Doopsgezinde Kweekschool te Amsterdam, 17 Februarij 1857, door S. Hoekstra, B.z. Uit het Latijn vertaald. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1857. In gr. 8vo. IV en 88 bl. f 1-:
3. De vrije beoefening der Godgeleerdheid onzer dagen, gegrond in de Heilige Schrift. Redevoering, gehouden bij gelegenheid van het nederleggen der waardigheid van Rector Magnificus op den jaardag der Leidsche Hoogeschool, den 9den Februarij
| |
| |
1857, door J.H. Scholten, Doctor in de Letteren en Godgeleerdheid en Hoogleeraar in de Godgeleerde Faculteit. Te Leiden, bij P. Engels. 1857. In gr. 8vo. VIII en 43 bl. f :-50.
Een goed beoordeelaar let op inhoud en vorm beide, en erkent beide in hun regt - zietdaar, lezers! de reden waarom gij vorenstaande drie geschriften in ééne beoordeeling vindt zamengevoegd.
‘Hoe’ - zoo zegt de een of ander - ‘hoe nog gesproken van v. oosterzee's Christologie des O.V.? Een boek van 1855! Een boek, zegevierend weêrlegd door Prof. kuenen in de Godgeleerde Bijdragen!’ Dwaas zou het ook zijn als wij het wilden aankondigen, maar bij ons Tijdschrift schijnt het vroeger niet ingezonden te zijn, en daar wij nu over die Christologie een woord op het hart hebben - vooral als wij letten op haar lot, en haar beschouwen met het oog op de oratie's van hoekstra en scholten - zouden wij dat niet nog mogen uitspreken? Zoodra het Tweede Deel compleet is, hopen wij het te ontvangen, en zullen onze lezers er mede bekend maken - nu gaan wij uit van de onderstelling, dat de inhoud van dit Deel bekend is, en dat ieder aanneemt: inhoud en vorm hebben beide hun regt.
Daarom beweren wij, dat Dr. v. oosterzee onregtvaardig behandeld is, niet door Dr. d. harting in de Gids, maar door Prof. kuenen in de Godgeleerde Bijdragen. Wij betuigen van ganscher harte, dat 's Hoogleeraars aanmerkingen gegrond zijn, wij betreuren zeer, dat v. oosterzee op zulk een onhoudbaar standpunt staat, wij wenschen niets vuriger, dan dat hem de oogen opengaan voor zijne groote dwalingen, omdat hij dan, ja, juist hij, van zoo oneindig veel meer zegen voor beschaafden, die naar godsdienstige kennis dorsten, zal kunnen zijn; maar met evenveel regt als over zijn boek het vonnis geveld is: ‘het deugt nergens toe!’ zouden wij van Prof. hoekstra's Oratie kunnen zeggen: ‘zoo iemand een mislukt voortbrengsel onzer jongste theologische letterkunde gelieft te aanschouwen, hij schaffe zich deze oratie aan: eene oratie is het niet; de bekwaamste toehoorder heeft haar in al hare lengte onmogelijk kunnen volgen, kan onmogelijk met den indruk huiswaarts zijn gegaan: dit of dat heeft de man ons willen meêdeelen, en zoo en zoo heeft hij zijne zaak bepleit.’ Verstaat ons wèl,
| |
| |
lezers! wij zeggen dit niet, wij zouden op zulk eenen toon niet willen spreken, maar dit is ons beweren: is er regt en grond om Dr. van oosterzee's Christologie ten allerverste weg te werpen, dan ook is er regt en grond, om dit te doen met de oratie van Prof. hoekstra, omdat inhoud en vorm beide in aanmerking komen. Maar, neen! dat wegwerpen is het middel niet om van beide de zoo voortreffelijke mannen steeds meer en meer nut en voordeel te trekken; dat verbittert, en verbetert niet; en moge verbittering soms noodig zijn, als onkunde en onbeduidendheid zich op letterkundig gebied wagen, waar wij er waarachtig talent ontmoeten, erkennen wij volmondig het vele goede, en waarschuwen.... neen, dat is nog te kras - dat doen wij met beginners - vragen, vragen vriendelijk en bescheiden ten opzigte van 't geen ons verkeerd en gebrekkig voorkomt.
Dat wij het toch erkennen: er zijn verschillende gaven. Wij hebben mannen van den inhoud en mannen van den vorm, om het zoo eens uit te drukken. Daarmede bedoelen wij niet, dat sommigen 't een of ander bij uitsluiting kunnen wezen - wat is inhoud zonder vorm, of vorm zonder inhoud? Ook v.o.'s werk heeft natuurlijk een inhoud en h.'s oratie een vorm, al vinden wij in v.o.'s inhoud en in h.'s vorm de meeste gebrekkigheid van hun arbeid. Stelt u eens voor, dat beider gaven, zoo mogelijk, vereenigd, ineengesmolten waren: welk een geheel zou dat zijn! Doch zelden ontmoeten wij mannen, èn in inhoud, èn in vorm groot en verheven. Daarom hebben wij zoo hoog op met scholten's oratie, die op nieuw getuigt, dat een groote schat van degelijke wetenschap zijn deel is, en dat hij de wijze kent om dien ten toon te spreiden naar de gelegenheid waarbij hij spreekt of schrijft. Zijne oratie is eene oratie, eene heerlijke oratie, al geeft zij ons ook stof tot bedenking. Maar hoe? omdat noch v. oosterzee, noch hoekstra de benijdbare dubbele gave van scholten heeft, hoewel elk hunner van ieder zijner talenten eene misschien grootere mate - zullen wij nu zoo eenzijdig zijn om te pogen beider onbeduidendheid te bewijzen? Wel kunnen wij wenschen, dat hunne ontwikkeling steeds meer en meer harmonisch zij, dat v.o. meer zorg bestede aan het opzamelen van zijne stof, h. aan het weêrgeven er van, ja, wij kunnen het hun bidden van wege de groote gaven, die zij ontvingen; maar van beide
| |
| |
erkennen wij met dankbaarheid de groote verdiensten. Verdiensten, ja, van beide. Wilt gij 't alleen van h. doen? Wilt gij zeggen: ‘wat ijver en vlijt moet een man als hij besteed hebben en nog dagelijks besteden om ons dit te kunnen leveren wat hij ook in deze oratie geeft! Hoe vele uren van onvermoeid ingespannen nadenken!’ Dankt er hem voor; maar vergeet niet, dat zijn aanleg zeker overhelt tot die werking van zijnen geest. Bij v.o. is 't anders - en zoudt ge dan meenen, dat deze ook geene vlijt en ijver heeft besteed, uren, dagen, weken en maanden, om zulk een vorm magtig te worden, als waarin hij zijne werken kleedt? En durft ge met de hand op het hart beweren, dat hij aan het vergaderen zijner stoffe (voor een genie als het zijne een werk van zelfverloochening) geene, of weinig moeite heeft ten koste gelegd? Wij zouden zelfs durven staande houden, dat eene gelijke mate van zelfverloochening bij h. in het rangschikken en meêdeelen der stof gemist wordt - en dat tot groote schade van zijne lezers (van hoorders willen wij niet meer spreken). Het zal toch ook h.'s doel wel zijn, zijne tot duren prijs van veel nadenken gekochte ideeën aan anderen meê te deelen; maar wat komt daarvan? Gij die verkeert in een kring van belangstellenden in godgeleerde wetenschap, hoort gij veel van die oratie spreken? Mag twistgeschrijf als van da costa en scholten haar verdringen? En toch gaat het zóó. Gij hoort van die geleerde oratie en van deze of gene bijzaak: ‘hoe stout gezegd! dat had ik niet verwacht!’ maar het meerendeel dringt niet door tot de groote hoofdzaak, leest het boekske door, omdat het dat wil gelezen hebben... en zet het in de boekenkast met een gevoel van onvoldaanheid. Dat moge eenigzins liggen aan veler ongewoonheid aan dergelijk diepzinnig
nadenken, het ligt grootendeels aan den vorm; jammer is het, ja driewerf jammer!
Hoe geheel anders is dit met v.o.'s Christologie. ‘Maar die is ook voor beschaafde lezers geschreven.’ Wij willen niet antwoorden met eene vraag: waartoe dan eene vertaling van h.'s oratie? (Eene vertaling - 't zij in 't voorbijgaan gezegd, - die bewijst, dat Prof. van gilse, de antagonist van Prof. bouman in zake van 't Latijn, zijn zoon toch goed Latijn heeft laten leeren, en goed Hollandsch ook). Wij kunnen ons nog voorstellen, dat scholten's oratie door dezen of genen oningewijde met vrucht gelezen wordt, maar die van h. zal wel
| |
| |
vertaald zijn, omdat de Schrijver het beter acht ook voor theologanten theologische zaken in het Hollandsch te behandelen. Wanneer wij nu v.o. en h. ieder bij zijn publiek in hunnen invloed beschouwen, dan wint de eerste het verreweg van den laatsten. ‘Ja’ - zegt ge - ‘v.o. zal iets uitwerken, maar wat? hierop komt het aan.’ Gij hebt groot gelijk, maar wij zijn nog zoo bang niet voor dat wat. Onderstelt dat zijn boek geheel en al op het standpunt van vóór twee eeuwen stond, dan zoudt gij mogen meenen, dat het beter ware het niet te lezen, die het leest heeft er dan toch eenig nut van: hij ontvangt iets en wel een geheel. Beter acht ik het een schat van O. Testamentische kennis te hebben, al ligt de roest er dik op, gelijk bij dien v.o. u aanbiedt, dan geenen in 't geheel. Maar het verwaarloozen van den vorm trekt een zeer klein cirkeltje om de theologische lezers, die aan h.'s oratie iets hebben. Daarenboven: v.o. is zijns ondanks een kind van zijnen tijd, en zijn boek kweekt discipelen voor scholten en kuenen en hoekstra, gelijk hij misschien nog wel eens discipelen van dezen, zoo ze niet al te partijdig zijn, iets zal doen afdingen van hunne uitspraken. Er zijn er onder die v.o. vertrouwen nog genoeg, die aan letterlijke en geestelijke verklaring van profetiën vasthouden. Al wilde en kon kuenen nu ook met een zacht lijntje hen tot helderder begrippen brengen, b.v. door eerst maar eens eene typisch-symbolische methode te prediken, zij zouden hem niet gelooven. Maar v.o. doet het, kan het op zijn standpunt doen, en wij durven profeteren: dit geslacht zal niet bij die methode blijven staan; wel
had paulus in het motto gelijk: wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid. Hadden wij desniettegenstaande liever dat v.o. geene Christologie van het O.V. geschreven had, toch wenschten wij niet, gelijk Prof. kuenen, zijn regt er toe eerst bewezen te zien door eenige monografie op het gebied der O.T. theologie, want ook de keurigste monografie zou ons niet overtuigd hebben, dat hij bevoegd was om populaire theologie te schrijven, evenmin als de uitgave van een Arabischen codex, of de van zoo veel geleerdheid getuigende stukken in de Godgeleerde Bijdragen Prof. kuenen aanwijzen als hiertoe geschikt; ja zelfs zou hetgeen deze voor het groot publiek geschreven heeft, ons het voor hem geenszins beleedigend oordeel in de pen geven, dat voor het algemeen te schrijven minder zijne zaak
| |
| |
is, daar hij zich de ontwikkeling van verstand en geheugen bij gewone menschen niet schijnt te kunnen voorstellen. Of v.o. de bevoegdheid had om te scheiden en te schiften wat op O.T. gebied gearbeid is en dat te populariseren - dit moet uit een populair werk bewezen worden - en dan zeggen wij eensdeels ja, hij is de man, hij juist, hij heeft er bekwaamheid en tact genoeg voor; maar anderdeels neen, want hij ligt te vast aan een keten. God verbreke die, dit wenschen wij! Maar toch, maar ondanks dat alles, zijn boek, nu het er eens is, kan nut doen, getuigt van groote bekwaamheid, en aan den éénen kant lazen wij het met de ruimste voldoening van 't begin tot het einde, hoewel aan den anderen de gedachte aan den geboeiden Schrijver ons medelijden inboezemde en onze vreugde onderdrukte. En wederom ondanks dit alles kunnen wij ons begrijpen, dat Prof. kuenen, die voor de vrije wetenschap leeft, verontwaardigd was, en bewonderen hem dat hij zoo zelden zijne bezadigheid verloor. Wij bidden v.o. meer onbevooroordeeld acht te geven op 't geen de wetenschap op de studeerkamer bewerkt, en Prof. k. en scholten zoo bezadigd mogelijk te zijn, opdat v.o., die hunne vruchten zoo best gebruiken, die ze niet missen kan, uit antipathie tegen hunne personen ze niet verwerpen moge.
Vorm en inhoud beide hebben aanspraak op onze oplettendheid. Reeds bragten wij ons bezwaar in bij Prof. h., ten opzigte van den vorm zijner redevoering. Hij zelf mag nu eischen dat wij over den inhoud handelen. Wij moeten echter aanvangen met de betuiging, dat het zeer, zeer moeijelijk is dien inhoud meê te deelen, niet na de lezing te zeggen: ‘hoe ontzaggelijk veel schoons en waars en goeds is er omgegaan in dat hoofd!’ maar meê te deelen: ‘juist dat schoone, dat ware, dat goede.’ Wat dunkt u, lezers! als wij het stuk eens beginnen te doorloopen. Gij weet, u zal gesproken worden over den Weg der Wetenschap op Godgeleerd en Wijsgeerig gebied. Bij voorraad zij u gezegd, dat in de redevoering zelve wordt geleerd, dat die weg de ééne en eenige is - dus zullen wij moeten vernemen, dat er op godgeleerd en wijsgeerig gebied maar één weg is - godgeleerdheid en wijsgeerte verschillen dus niet meer in den weg dien beide bewandelen om tot haar doel te komen. Reeds in de Inleiding wordt u geleerd, dat er verband is tusschen wijsgeerte en godgeleerdheid.
| |
| |
Het doel van beide is: God te leeren kennen, namelijk in zijne betrekking tot de wereld en vooral tot den mensch. Dus het doel en de weg van beide zijn dezelfde. Wat onderscheid dan? Weldra wordt u weder verzekerd, dat het weten het doel der wijsgeerte, het geloof het doel der godgeleerdheid is, terwijl op dezelfde bl. 2 nogmaals gesproken wordt van het weten naar hetwelk de wijsgeerte tracht, en het weten hetwelk de grondslag der godsdienst is. Zietdaar, dunkt ons, op de tweede bladzijde genoegzaam aangetoond, hoe het gebrek in het uitspreken van zijne gedachten den Schrijver onbepaald en onduidelijk maakt, waarom gij gedurig bij het lezen vraagt: ‘hoe sta ik nu met de zaak, wat moet ik vasthouden?’ - Gij onderstelt (want gij wilt van begrip tot begrip voortschrijden) dat de Schrijver dat geloof ook een zeker weten acht te zijn, want hij noemt den strijd tusschen tweeërlei weten; maar duidelijk uitgesproken is het niet. Wat hij van de geschiedenis van dien strijd zegt, is voortreffelijk, ofschoon wij de reden, waarom jezus de vraag niet aanroerde, scherpzinniger dan waar achten. Jezus was mensch, geheel mensch - zouden wij zeggen - dit erkent h., en dan vragen wij: ‘behalve door zijne heiligheid ook hierin van anderen onderscheiden, dat Hij niet als alle menschen een kind van zijnen tijd was?’ Neen - zal hij zeggen - en zou daarin de verklaring ook te vinden zijn? - Hoe het zij: dogmatisme gaf leven aan dien strijd. Als proeve uit velen wordt aangewezen, hoe spinoza hem oploste, en deze hoog genoeg geroemde man wordt wederlegd, glansrijk wederlegd, voortreffelijk wederlegd. Maar nu komen wij van het spreken over dat weten en weten in eens met een
lompen overgang tot den weg naar beide, en wij hooren, dat het ‘streven naar de eene en de andere waarheid onafscheidelijk is, ja dat het één en hetzelfde is.’ Hier zoudt ge dus weêr meenen: 't was ijdele waan, die eeuw in eeuw uit godgeleerdheid en wijsgeerte vaneen scheidde, want wij vragen: hoe kan men door het bewandelen niet van gelijksoortigen, maar van één en denzelfden weg tot tweeërlei doel weten en gelooven komen? Wij hadden zoo gaarne gezien, dat h. naauwkeurig en vooral op historische gronden had vastgesteld: dit is godgeleerdheid en dat is wijsgeerte - in die beide wetenschappen wil ik u nu aantoonen, dat men denzelfden weg moet volgen. Nu blijft het onderwerp, hoe dikwijls wij ook lezen, nevelachtig, onzeker.
| |
| |
Dat nevelachtige en onzekere vermindert niet, waar de Schrijver voortgaat met te zeggen, welke die weg is. Dat hangt af van het beginsel, waardoor wij ons bij het onderzoeken der waarheid laten leiden. Hij geeft zijn beginsel op: de mensch is de maatstaf van alle dingen, maar verder gaat hij voortredeneren zóó, dat wij bij dit beginsel blijven staan, en eene blijkbare verwarring vinden tusschen beginsel en weg. Welaan, wij willen het met den titel dan ook vooreerst zoo naauw niet meer nemen, en stellen, dat de Schrijver heeft willen betoogen, dat, èn godgeleerde, èn wijsgeer alleen dàn zullen slagen, wanneer zij bovengenoemd beginsel vasthouden. Vreemd mag het heeten zooveel zwevends, als wij reeds opmerkten, te vinden bij een man, die ons nu met de volkomenste juistheid verklaart, wat hij door dat beginsel verstaat, namelijk in hoe verre hij beweert, dat de mensch de maatstaf aller dingen is.
Hierop toont h. aan, dat dit beginsel in de wijsgeerte moet gehuldigd worden, en wij gelooven dat hij dit voldingend doet, hoewel hij weêr besluit met te zeggen, dat ‘wij in de wijsgeerige studiën dezen weg (wij onderschrappen het woord) moeten volgen, dat wij den mensch als den maatstaf van alle dingen beschouwen. Beginsel en weg is toch niet hetzelfde: bepaalt niet het eerste den laatsten? Heeft de Schrijver dat niet zelf gezegd bl. 9? - Hetzelfde beginsel nu heeft regt, alleen regt in de godgeleerdheid. Dit wordt hieruit bewezen, dat jezus zich zelven de waarheid noemt. Wij moeten eerlijk belijden, dat wij bij het lezen van dit betoog aan het oordeel van hoekstra zelven over dörner's uitspraak dachten: woorden, die met duisternis omtogen zijn, baten in het geheel niet. Daarom valt het bestrijden zijner begrippen zoo moeijelijk, omdat niet met volkomene juistheid is aangetoond wat de S. door autodidact en theodidact verstaat. Welke is de kracht van het betoog om te bewijzen, dat de godgeleerdheid het genoemde beginsel moet aannemen, uit de uitspraak van jezus, dat Hij de waarheid was? - Vraagt gij naar schoone gedachten en opmerkingen, wij zouden uit het reeds behandelde gedeelte der oratie eene bloemlezing kunnen maken, maar als geheel, dat overtuigt, dat bewijst, behaagt zij ons niet. En nu zijn wij hier op bl. 26 nog lang niet ter helfte van het stuk. Wat volgt, en door ons in vele opzigten met uitstekend genoegen is gelezen, is meer gevolgtrekking uit het voorgaande,
| |
| |
aanwijzing van de dwalingen waartoe godgeleerden en wijsgeeren zijn vervallen, die het genoemde beginsel hebben vergeten. Dank, driewerf dank zij den Heer h. voor de afdoende wijze, waarop hij de dogmatische methode van filosoferen heeft bestreden, en hare zuster in de theologie tot de orde heeft geroepen, ja zelfs die crypto-dogmatische theologie van schleiermacher heeft ontmaskerd. Voortreffelijk mag ook de wederlegging heeten dergenen die van ideae innatae droomen. Scherpzinnig en vernuftig is de wijze waarop sensualisten en empiristen hun deel krijgen. En ach, ach, dat arme supranaturalisme! wat komt het er met geplukte hairen af, zoo het al niet gansch en al dood is. Maar wij mogen niet meer plaats vorderen. H., na zijne antagonisten te hebben ontwapend, gaat voort met het gebouw zijner wetenschap (godgeleerdheid of wijsgeerte?) op te trekken, en dit noemt hij (bl. 73) de hoofdsom van hetgeen hij gezegd heeft: ‘dat geene ware wijsgeerte of godgeleerdheid kan bestaan, dan die gegrond is op het fondament, door God zelven gelegd, toen Hij zijnen Zoon in de gestaltenis van eenen mensch op aarde zond, om onder ons menschen te wonen.’ Hierop worden de verschillende vakken der theologische (waarom nu weêr uitsluitend de godgeleerdheid in aanmerking genomen?) wetenschap beschouwd in het licht dat h.'s beginsel er op werpt. En eindelijk vernemen wij dat reinheid van wandel en vroomheid van gemoed vereischten zijn om naar wensch in godgeleerdheid en wijsgeerte te slagen. Zeer te regt, want niet de mensch zoo als hij op de ééne bekende uitzondering na voorkomt, maar de absoluut volmaakte mensch is de maatstaf aller dingen. Hoe veel te meer wij dus aan dien absoluut volmaakten mensch gelijk zijn, des te meer hebben wij voor ons zelven dien maatstaf van groote waarde; ja, wij hebben wel in christus den eenig zuiveren
maatstaf, maar dien moeten wij weêr gebruiken om er vrucht van te hebben... en is dat gebruik zuiver door ons die niet absoluut volmaakt zijn? Beteekent het dan wel iets als h. (bl. 29, noot) van het dogma van jezus' voorbestaan zegt, dat hij gelooft, dat het met de rede in strijd is en het daarom verwerpt? Mag hij daaraan op zijn standpunt wel veel gewigt hechten? Hij zal toch door rede daar niet verstaan hetzelfde wat hij in zijne stelling de mensch noemt? Is hij in staat om op dit punt de zuivere rede te raadplegen? Dat voorbestaan en vele andere dogmata mogen in
| |
| |
strijd zijn met onze rede, onze gebrekkige rede, maar de rede van wie nog niet op volmaakt reinen wandel en volmaakt vroom gemoed aanspraak kunnen maken, mag geen regter zijn. Wij gelooven, dat de stelling van h. in abstracto volkomen doorgaat, maar dat zij nu niet ruw mag toegepast worden op onze rede, gelijk zij werkelijk is. Erkend moet het worden, ondanks al onze aanmerkingen, h. heeft groote dienst gedaan met te bewijzen, in hoe verre en op welke wijze de mensch God kan kennen. Hadden wij dan ook al gewenscht dat hij meer naauwkeurig, meer bepaald, meer duidelijk ware geweest, wij bevelen een ieder de lezing van zijne oratie aan, en beloven dat de moed, er toe gevorderd, beloond wordt. Maar toch kunnen wij den wensch niet verhelen, dat de geleerde man voortaan een anderen weg volge. Te vragen behoeft gij niet in wat leerschool hij geweest is - overal openbaart zich zijne verwantschap met de Duitsche filosofische scholen. Och, dat hij haar niet volgde in hare onnoodige duisterheid, die alleen schijnbaar van diepte getuigt! Zooveel kon hij eenvoudiger en even krachtig, maar veel duidelijker gezegd hebben! Waartoe die syllogismen in de oratie? Als wij het werk van een man voor ons hadden, die niet elders getoond had, wat meesterschap hij heeft op wijsgeerig en theologisch gebied, wij zouden van ‘vertoon van geleerdheid’ gaan spreken; en dien heeft hij volstrekt niet noodig. Quantum mutatus ab illo! zouden wij willen klagen als wij den Professor vergelijken met den Akkrummer Leeraar, die vóór jaren zoo flink und fertig met zijn Anthropologisch stuk voor den dag trad. De laatste geschriften van den Heer h., ook zijn Geloof des harten, en vooral deze zuiver wetenschappelijke oratie, hebben iets rhapsodisch, zij zijn niet geacheveerd - en dat is ook onmogelijk: zoo
veel als h. schrijft, kan een diep denker als hij niet schrijven zonder... oppervlakkig (neen, dat nooit), maar zonder zwevend en onbepaald te worden. En dit kan nooit eene goede werking hebben op de studerende jongelingschap. Waarom is scholten zulk een man van invloed? Hij sleept zijne discipelen door 't kreupelbosch, maar hij sleept ze er ook door; wij noemen de wijze waarop niet volmaakt. Maar hoekstra, als hij onderwijst gelijk hij schrijft, zal hen aantrekken door dit nieuw gezigtspunt en gene heerlijke gedachte, terwijl zij midden in de moeijelijkheid zullen blijven staan, en niet zullen weten hoe er zich uit te redden. God zegene zijne
| |
| |
pogingen voor den bloei der theologische wetenschap! Hij doe door hem den arbeid der speculatieve filosofen en theologen ons ten goede komen! Een element als hij is hebben wij nog niet onder de beoefenaars onzer wetenschap. Maar hij ga bedaard en met vasten tred voorwaarts, en vervalle niet in een tegenovergesteld uiterste als zijn hooggeachte leermeester w. cnoop koopmans. Deze gaf ons te weinig, maar dat weinige (neem diens oratie alleen) was veel. Hoekstra zou ons te veel kunnen geven, en daardoor toch weinig, ja minder dan koopmans.
Neemt ge nu eindelijk na h.'s oratie die van scholten ter hand, dan ademt gij weêr eens ruim en gemakkelijk. Zie, hoe die hoogstbekwame man meester is over inhoud en vorm beide. Gij zoudt zeggen, dat zijn stuk aus einem Gusse is neêrgeschreven. Te vragen behoeft gij niet, wat hij bedoelt, en dat niet, dewijl hij bij de oppervlakte blijft staan, maar dewijl alles in zijn hoofd zoo klaar en duidelijk is, hoe diep ook doordacht, en daar hij de benijdbare gave eener mannelijke welsprekendheid in hooge mate bezit. Daarom kunt gij ook terstond bepaald zeggen, wat u mishaagt. Ziet ge een voorwerp door een bewasemd glas, gij durft niet met zekerheid spreken: ‘daar is het onregelmatig, hier behaagt het mij niet,’ want gij kunt uwe eigene oogen niet vertrouwen. Maar hoe geheel anders als dat glas helder, zeer helder is, en uw oog zelfs helpt om te zien. En zóó laat scholten ons wat hij bedoelt aanschouwen. Dadelijk glimlacht ge bij den titel: ‘gegrond in de H. Schrift.’ Gij kunt u naauwelijks voorstellen, dat dit voor scholten veel waarde heeft, al beweert ge niet, dat hij weinig achting voor de Schrift zou hebben, - en als gij ziet wat hij uit de H. Schrift wil bewijzen: het regt van de kritiek over den canon, dan zegt gij: ‘er zijn duchtiger bewijzen’, en zijne tegenstanders kunnen wat hij gegrond in de H.S. noemt, niet als zoodanig erkennen. Ook vervalt het eerste gedeelte van den titel: de vrije beoefening der godgeleerdheid onzer dagen, wanneer wij opmerken, dat hiervoor eigenlijk in de plaats komt: mijne vrije beoefening der godgeleerdheid. In Deel II toch vooral wordt het regt gehandhaafd van veel wat niet de vrije beoefening der godgeleerdheid in 't algemeen noodzakelijk als resultaat oplevert, maar wat zij scholten heeft doen
vaststellen. Het
| |
| |
bewijs moest naar den titel ook klemmen voor Groningen en alle anderen, die nog zeer ver van scholten afstaan, en toch ook de vrije beoefening der godgeleerdheid lief hebben. En in het laatste deel allermeest blijkt dat dit gegrond in de H. Schrift minder in aamerking komt. Wat daar wordt betoogd, valt ook moeijelijk uit de H.S. te bewijzen. Wij hadden daarom liever gezien, dat scholten gezegd en geschreven had: mijn godgeleerd standpunt in zijn goed regt gehandhaafd. O, in zoo menig punt doet hij het; nooit heeft hij zich nog zoo duidelijk en bepaald uitgesproken. Wie kan nog twijfelen aan de onhoudbaarheid van dat uitwendig gezag waarop men vroeger steunde in zaken des geloofs, al heeft hij ook geen vrede met de huldiging van de redelijke erkenning der waarheid en de instemming van het geweten, omdat die rede en dat geweten minstens niet zuiver meer zijn, maar door de zonde bezoedeld, zoodat de ziel behoefte heeft aan het gezag van een, die beide zuiver had en de kennis der waarheid schenkt? Wie kan vrede behouden bij het oude supranaturalistische begrip van openbaring, dat hij hier zoo meesterlijk hoort bestrijden, al kan hij nog geen ja en amen zeggen op scholten's theorie, die de eigenlijke openbaring schijnt omver te werpen, maar van welke hij hoopt, dat daardoor de weg zal zijn tot een zuiverder openbaringsbegrip, daar het ten minste niet zwevend is? Een zwevend begrip te hebben, strekt niemand tot schande, maar er rust bij te hebben zoo als de supranaturalist - dat is gevaarlijk. En wat zullen wij zeggen van die klare uiteenzetting en handhaving van hetgeen geloof, Christelijk geloof mag heeten? van hetgeen over den persoon des Heeren veel helderder licht
verspreidt dan ooit te voren, hoewel wij niet gelooven, dat hiermede nu alles helder is? Vooruitgang noemen wij dit, vast overtuigd, dat het tot iets anders en beters nog zal leiden, dat scholten op zijn tegen woordig standpunt misschien teruggang zou heeten. Maar hoe zullen wij vooral genoeg naar waarde prijzen, wat hij zoo meesterlijk in 't licht heeft gesteld van den invloed der nieuwere theologie op de praktijk - d.i. niet op de praktische godgeleerdheid - och, die arme wordt veel te veel vergeten! - maar op het staatkundig leven. Dat, dàt zijn woorden van waarheid en gezond verstand. Wierden zij gehoord en gevolgd in onzen tijd vooral, nu velen voor het woord Christelijk meer strijden dan voor de zaak.
| |
| |
Eindelijk de complimenten aan het slot: hoe waardig en waar. Ons ergerden meestal die laffe vleijerijen, al was 't in 't Latijn. Maar 't is een genoegen deze toespraken te lezen.
Van oosterzee, hoekstra, scholten - wij waarderen ze alle drie; wie wij 't hoogst achten, gij hebt het begrepen, waarde lezers! Maar hiervan zijn wij ons bewust, dat wij van geen van drieën uitsluitend volgers zijn; helaas! die dit zijn, kunnen van alle drie niet den mogelijken zegen genieten. Och, jonge en oude theologen! vergeeft ons het roemen - weest onze en veler navolgers hierin, dat gij geen van drieën uitsluitend volgt. Doet alzoo alleen den Heere. En leeren we ook van dien Heer, dat wij bij wat we spreken en schrijven op inhoud en vorm beide moeten letten; er staat immers geschreven: Nooit heeft een mensch alzoo gesproken!
10 Julij 1857.
k.m.a.s.
|
|