eenemaal als een ijdel bedenksel van philosopheerende orthodoxen.’ S.: ‘Op de eerstgenoemde plaats heb ik gehandeld over den oorsprong, de beteekenis en de betrekkelijke waarde van het kerkelijk leerstuk tegenover het Monarchianisme en Arianisme, en op de laatst aangehaalde aangetoond, hoe hetgeen oorspronkelijk de vrucht van bespiegelend denken geweest was, later, bij eene veranderde filosofie, als een ondoorgrondelijk mysterie is beschouwd geworden.’
4. ‘Zij ontkent of miskent den waren aart, de wezenlijke diepte, het volle levensorganisme der Oud Testamentische profecij, met schending van geest en letter der nadrukkelijkste getuigenissen van j.c. en van al de gewijde schrijvers van het N.T.’ S. houdt vol, niet te gelooven, dat de Profeten, als waren zij waarzeggers, onwezenlijke dingen (res accidentales), b.v. de verdeeling van jezus' kleederen, enz., voorspeld hebben; en als d.c. achter ‘accidenteel’ twee vraagteekens plaatst, antwoordt hij: ‘Christus noem ik mijn Zaligmaker, om zijn geest en het godsdienstig leven, die in zijne gemeenschap ons deel worden, en om de vruchten van zijn kruis en opstanding, maar niet om zijne kleederen, enz.’
5. ‘Zij ontzegt, in overeenstemming hiermede, en door noodwendige gevolgtrekking, aan de Apostelen en verdere getuigen van j.c. het rechte verstand der schriften van het O.T.’ S. tracht aan te toonen, dat deze voorstelling van d.c. overdreven is en onwaar.
6. ‘Zij dicht aan j.c., den eenigen Meester en Heer, de keuze toe van zoo onbekwame en onbevoegde tolken, en wil voorts aan Hem zelven, maar niet dan schoorvoetende, en met de onverantwoordelijkste inconsequentie, nog wel eene betere opvatting der propheeijen toestaan, of ontzegt die ook aan Hem met der daad.’ Op het eerste punt antwoordt S. ‘Hoe? de Apostelen zouden geene voldoende getuigen hebben kunnen zijn van hun Meester, tenzij dan dat zij op de hoogte stonden van de taalkunde, kritiek en exegese van onzen tijd?’ het laatste wordt door hem wel uitdrukkelijk genegeerd.
7. ‘Zij hecht aan den naam van Zoon van God, met voorbijzien en verkrachting van de stelligste uitspraken, zoo van Hem zelven als van Zijne getuigen, geen hoogere beteekenis, dan die binnen de grenzen onzer eigene bloot natuurlijke menschheid ligt.’ S.: ‘Ik onderstel, dat d.c., uit antipathie