langrijks te vinden in het door Ds. k. overgebragte geschrift, maar toch niet zoo veel, dat het tegen het vele niets beduidende, oppervlakkige en onjuiste kan opwegen. Ook heeft de Schrijver blijkbaar gedobberd tusschen het plan om eene Nat. Gesch. van Palaestina te leveren, en het voornemen om alleen die voorwerpen te behandelen, welke in de H.S. genoemd worden; duidelijk blijkt dit onder anderen bl. 159, waar de man zegt: ‘Het ontbreekt er (in Palaestina) niet aan nachtegalen, leeuwerikken, spreeuwen, meerlen, vinken, meezen en anderen, maar zij worden in den Bijbel niet bepaald genoemd, en daarom ga ik ze liever voorbij.’ En onderaan dezelfde bladzijde begint hij toch die vogels een voor een te behandelen, na alvorens als argument voor deze inconsequentie opgegeven te hebben, dat de Heiland gezegd heeft, dat wij de vogels zouden aanzien om daaruit wijsheid te leeren. De S. heeft ook niet genoeg bij zich zelven bepaald, voor wie hij dit geschrift opstelde; nu eens worden de zaken met een glimp van geleerdheid behandeld, conjecturen gemaakt op de Hebreeuwsche benamingen, dan weder wordt er een kinderachtige toon aangenomen, welke weder eene geheel andere soort van lezers veronderstelt. Sommige artikels worden zoo zonderling behandeld, dat men waarlijk niet weet, wat er van te denken. Curieus is onder anderen het artikeltje over den Rhinoceros, dat wegens zijne kortheid zeer geschikt is om hier als staaltje te worden aangehaald: ‘De Nenshoorn, een moerasbewoner van buitengewone logheid, dom en traag, maar onbeschrijfelijk hardnekkig en woedend in den strijd, vindt alleen daarom eene plaats in deze Bijbelsche Natuurlijke Geschiedenis (!), omdat hem de onverdiende eer is te beurt gevallen met den dartelen en vrijen bewoner der bergen,
(Jes. xxxiv:7) den vluggen eenhoorn verwisseld te worden. “Wat is dat voor een vogel?” vroeg eens een Nieuw-Zeelandsch opperhoofd, toen men bij cooks ontdekking van dit land, een geitenbok aan wal bragt. Zeer ten onregte leidde men uit deze vraag af, dat de Nieuw-Zeelanders dom waren. Maar de verwarring van den vluggen Reem met het logste van alle dieren, is dat wel zoo verstandig?’
De lezer zal aan dit staaltje wel genoeg hebben, anders zou Ref. er meer laten volgen; alleen wil hij op eene naïveteit opmerkzaam maken, welke de Schrijver aangaande den koekoek debiteert. Dat lieve dier weet zich zoo naar de naties te schikken, waaronder het zich bevindt, dat het in Palaestina Hebreeuwsche geluiden voortbrengt. ‘Hij roept daar’ - zegt de S. - ‘niet koekoek, maar hakoeb, d.i. jakob.’ Hoe is 't mogelijk!
Somwijlen gaat de S. zonderling te werk in het verbeteren der vertaling van sommige teksten. Bl. 359 o.a. leest men: ‘De Peereboom (Bechaim) komt II Sam. v:23, 24 voor, waar wij in de gewone vertaling moerbeziënboomen lezen.’ Is die gewone vertaling onjuist, niets geeft den S. het regt om hier peereboomen te vertalen. Het eenigste, dat van dezen naam te zeggen valt, is, dat hij een meervoudige vorm is van het woord א (Baka), dat geween beteekent. Gesenius zegt er