Ongelukkig, maar, dat dit nog minder ter zake doet. Ter kwader ure kwam den Heer carlebur dat Noordsche biarg onder de oogen. Onbekend met de in het Noordsch en Friesch zeer gewone klankbreking, maakte hij er uit op, dat de e hier de a vervangen had. De oorspronkelijke vocaal van dit woord is echter niet a, maar i. Men meene nu niet, dat ik deze bladzijde genomen heb omdat zij de slechtste is van het boek. Dit is volstrekt het geval niet; maar daar hier bijna iedere bladzijde even slecht is, was het, dacht mij, het eenvoudigste met bladz. 1 te beginnen. Zien wij hier dat de Schrijver van de klankenleer niets begrijpt, wij zien elders dat hij even weinig begrip heeft van de leer der declinatie, der conjugatie, der zamenstelling, enz. enz. Zoo lezen wij bl. 64 en 70 van eenen vijfden naamval, waarvan als voorbeelden opgegeven worden: in der daad, ter wereld, ter zee; bl. 27 wordt gezegd: dat de inlassching der d in meerder, dienden en dergelijke tegen den aard onzer tale strijdt (wij zullen dus voortaan van boener, zoller en keller moeten spreken). Volgens bl. 69 geschiedt ‘de samenstelling van een naam woord op drieërlei wijze: 1o. door bloote samenstelling; 2o. met bijvoeging van s; 3o. met bijvoeging van en of e. De uitgang en, die achter de vrouwelike naamwoorden door dien van e kan vervangen worden, is nog een overblijfsel van de zwakke verbuiging der oud-nederlandsche taal. Het is daarom, dat men de siegenbekianen in hunne gewoonte om uitsluitend zielevrede, vrouwestem te spellen, niet
behoort te volgen.’ Bl. 100 lezen wij, dat wij eigenlijk moeten zeggen: mijne, hare vader, en dat mijn, haar, zoo als wij nu in den eersten naamval mann. schrijven, door taalverknoeiers van lateren tijd is ingevoerd. Bl. 108, dat ik kwame even goed is als ik kwam. Bl. 94 leeren wij nevens de drie personen, die wij tot nu toe gekend hebben, eenen vierden persoon kennen.
Maar ik wil niet verder gaan. Ik meen genoeg gezegd te hebben om onze lezers te overtuigen, dat het koopen van dit boek hun niet aan te raden is, of hebben zij het reeds gekocht, dat zij zich het geld daaraan besteed mogen beklagen.
Het spijt mij dat mijn oordeel over dit boek zoo ongunstig moet zijn. Maar wanneer iemand het waagt als schrijver op te treden over een onderwerp, waarvan hij niet de minste grondige kennis bezit, zoo als hier de Heer carlebur (die mij