| |
Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afdeeling Letterkunde. Tweede Deel. Eerste Stuk, bl. 1-68. Tweede Stuk, bl. 69-182. Derde Stuk, bl. 183-261. Te Amsterdam, bij C.G. van der Post. 1856-57. 1e Stuk f :-70; 2e Stuk f 1-20; 3e Stuk f :-70.
Ref. kan naauwelijks denken, dat de lezer eene eigenlijke beoordeeling van deze hem toegezonden Stukken verwacht, naardien zulk eene beoordeeling, die haar nut kon hebben voor de wetenschap, in andere meer geleerde Tijdschriften eene betere plaats zou vinden. Ook moet hij ronduit bekennen niet genoeg op de hoogte der zaken te zijn om zulk professoraal werk, als ons hier aangeboden wordt, te kunnen beoordeelen, waartoe afzonderlijke en diepe studiën uit de bronnen vereischt worden. Wie toch, die niet ingewijd is in de binnenste heiligdommen der wetenschap, of met andere woorden, wie, die niet in staat is om de wetenschappelijke rijkdommen onzer hoogescholen op zijn gemak te raadplegen, wie hunner zal in staat zijn om de Heeren rutgers, janssen en leemans in hunne redeneringen over de echtheid of onechtheid der Tabulae Eugibinae te volgen?
Wij zullen ons dus bepalen bij een kort verslag van hetgeen de weetgierige lezer hier vindt. De titel van het aangekondigde boekwerk, dat wij een Archief kunnen noemen van de ‘Afdeeling Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen’ der Koninklijke Akademie, luidt: ‘Verslagen en Mededeelingen’, en geeft te kennen, dat het bestaat uit de Verslagen van het behandelde in de vergaderingen der Afdeeling, en uit de medegedeelde Verhandelingen of Rapporten, op de vergaderingen gelezen, met somtijds later bijgevoegde naschriften. Op die Verslagen, welke hoogst belangrijk moeten zijn, omdat de kern onzer geleerden met rijkdom van kennis en geest over gewigtige punten daarin haar oordeel heeft geopenbaard, willen wij echter niet terugkomen. Het
| |
| |
voornaamste daarvan is toch reeds in der tijd door de dagbladen bekend gemaakt, en van den bekwamen en naauwkeurigen Secretaris, den Heer Mr. h.j. koenen, kan men geene andere, dan goede en getrouwe Verslagen verwachten. Ééne onnaauwkeurigheid echter verwonderde ons grootelijks hier te vinden. Wij lezen (Ie Stuk, bl. 9) in het Verslag van het wetenschappelijk onderhoud over de Verhandeling van den Heer van den bergh opzigtelijk den gemeenschappelijken oorsprong der Celten en Germanen: ‘De Heer bake zegt, dat hij bij het bestuderen der oude Schrijvers eenige opmerkingen heeft gemaakt, die met dit onderwerp in verband staan. De Celten worden het eerst bij hecataeus vermeld, terwijl Celten of Galaten in den tijd van herodotus nog niet bekend waren.’ Het schijnt, dat hier de latere hecataeus, van Abdera, die alexander den Groote vergezelde, bedoeld wordt. Immers hecataeus, de Milesische logograaf, was ouder dan herodotus, en in de verzameling zijner fragmenten van creuzer vindt Ref. niets van de Celten. Herodotus echter kent de Celten wel. Hij schrijft, IV, 49: ‘De Ister (Donau) stroomt door geheel Europa, zijn oorsprong hebbende uit het land der Celten, die met (of achter) de Cyneten het verst naar het Westen wonen in Europa. Stroomende nu door geheel Europa, ontlast hij zich in de grenslanden van Scythië.’ Deze onnaauwkeurigheid, om niet meer te zeggen, is in de Errata op bl. 182 niet hersteld.
Maar de ‘Mededeelingen’ of Verhandelingen, Rapporten en Bijlagen vorderen meer onze aandacht. De Wijsbegeerte heeft in Prof. de greuve een spreker gevonden, die haar in zijne ‘Opmerkingen over de Wijsbegeerte als wetenschap’ (II, bl. 90-102), als zelfstandige wetenschap, wel op ervaring (empirie) gegrond, maar alleen daarin niet bestaande, beschouwt; waarmede de Heeren opzoomer en scholten niet geheel instemden (bl. 78 en volgg.). Over het Staats-examen had de Heer cobet zijn bekend en zoo veel gerucht makend voorstel ter herstelling gedaan. Hier vindt men het Rapport der Commissie daarover (bl. 14-23), waarin veel opmerkenswaardigs, hoewel het eene afwachtende houding der Akademie aanraadt met het oog op de toegezegde aanstaande Wet op het middelbaar onderwijs. De Commissie ter beoordeeling van de Latijnsche dichtstukken, mededingende naar den prijs uit
| |
| |
het legaat van den Heer hoeufft, had maar zeven stukken ontvangen, en brengt hier haar advies uit (bl. 53-58) ter bekrooning met den tweeden prijs van twee stukken, de Musoe invocatio en de Lycidas, beide, zoo als gebleken is, het werk van den Remonstrantschen Predikant j. van leeuwen, te Zegwaart. Zie ons No. IV van dit jaar. De Heer Mr. h.j. koenen bragt eene passage uit een brief van filips II aan parma ter sprake, waarin de vogelvrijverklaring van oranje wordt verdedigd, met het voorbeeld van den rijksban door karel V tegen de vorsten van het Smalkaldisch Verbond uitgevaardigd (bl. 59-68). Zoowel in dit stuk als in de daarop gevolgde belangrijke bijdrage van den Heer de wal, over den Rijksban, en de discussiën daarop gevolgd (bl. 223-234), kwam men vrij algemeen tot het resultaat, dat filips zich zeer ten onregte op dien rijksban beroept. Een en ander is van gewigt voor de Nederlandsche en de Duitsche geschiedenis. De algemeene Secretaris der Akademie had voor de Afdeeling een exemplaar der Proeve van Hollandsche of Nederduitsche Synonymen, door Mr. q. de flines, Amst. 1810, verrijkt met zeer vele en uitvoerige eigenhandige bijschriften van Mr. w. bilderdijk aangekocht, en haar in overweging gegeven die aanteekeningen te laten drukken. De rapporteurs over dit voorstel raden het echter af (bl. 83-89). Op eene mededeeling van den Heer nijhoff over een schoon handschrift op fijn parkement, afkomstig van het klooster Bethlehem bij Doetinchem, heeft eene Commissie gerapporteerd, dat haars inziens noch het handschrift zelf, noch de miniatuur-teekeningen er in, veel waarde hadden, maar dat de band vooral een meesterstuk is van bewerking door zijn ivoren
snijwerk. De Heer n. schatte het uit de 11e of 12e eeuw; de Commissie uit de 13e tot de 15e. De Heer bakh. v.d. brink droeg op den 13den Mei 1856 het eerste gedeelte voor eener Geschied- en Regtskundige Verhandeling over den aard en oorsprong der Hollandsche achterleenen, en wees daarin aan de verkeerde voorstelling der Hollandsche schrijvers over het leenregt (bl. 130-148). Hierover werd later door den Heer holtius een zeer belangrijk rapport uitgebragt, waarmede het medelid der Commissie ad hoc, de Heer de wal, zich vereenigde. Het rapport bevestigt veelzins de juistheid der opmerkingen van den Heer van den brink, en eindigt met de aanprijzing eener diep- | |
| |
gaande studie van het leenwezen, als ‘eene grondlaag in de geschiedenis van Europa’, en in 't bijzonder met uitnoodiging van den Heer v.d.b. om nog meer daaromtrent bekend te maken (bl. 130-161). Deze laatste heeft zich daartoe terstond bereid verklaard, hopende eerlang op dit onderwerp terug te komen, en dan iets mede te deelen omtrent de veranderingen door karel den Stoute in het leenwezen gebragt (bl. 166). Van den Heer c. leemans hebben wij nog ontvangen eene naauwkeurige beschrijving van oude muurschilderijen, nu op nieuw te voorschijn gekomen in de kerk te Zaltbommel, en afkomstig naar alle waarschijnlijkheid uit de 14e eeuw. Twee afbeeldingen, de eene op 1/38, de andere op 1/14 der natuurlijke grootte, versieren deze mededeeling (bl. 238-261). De Heer l. betreurt het bij deze gelegenheid, dat de Schoone Kunsten in de Akademie niet vertegenwoordigd zijn, en geeft zijn voornemen te kennen, daaromtrent een voorstel te doen.
Alle deze stukken verdienen de aandacht der geleerde wereld, waarom wij dan ook maar de namen der Schrijvers en de onderwerpen hebben gemeend te moeten opgeven om elk onzer lezers hiervan overtuigd te doen zijn.
Ons rest nog eenige notitie te nemen van drie Verhandelingen over de Tabuloe Eugibinoe. In de 15e eeuw werden er bij Gubbio, het oude Iguvium of Eugubium, een stadje in den Kerkelijken Staat, delegatie van Perugia, eenige tafelen gevonden met oud-Etrurisch of Umbrisch schrift, welke omtrent de geschiedenis en den toestand van Oud-Italië, in de vóór-Romeinsche tijden gewigtige ophelderingen beloofden. De echtheid dezer tafelen, vroeger niet geheel zonder bedenking, was in de laatste tijden door de beste taalvorschers en oudheidkenners niet meer betwijfeld, tot dat de Hoogleeraar a. rutgers, die reeds vóór eenige jaren de onechtheid beweerd had, zijne argumenten aan de Kon. Akademie v. Wetensch. mededeelde, en ze op verzoek in het Eerste Deel harer ‘Verslagen en Mededeelingen’ uitgaf (D. I, bl. 237 en volgg.). Tegen deze argumenten bragt de Heer l.j.f. janssen zijne Bedenkingen in, die eene groote plaats beslaan in het 1e Stuk van het IIe Deel (bl. 24-52). Wanneer men, zoo als Ref., deze Verhandeling leest, zonder die van den Heer rutgers te kennen, wordt men onwillekeurig overtuigd van de onhoudbaarheid
| |
| |
van des laatsten stellingen. Evenwel gaf de Heer r. daarmede het pleit geenszins gewonnen, beklaagde zich (onzes inziens, te regt), dat hij vóór den afdruk het stuk des Heeren j. niet gezien had, over (onzes inziens, te onregt) de hartstogtelijke wijze, waarop die Heer hem bestreden had, wees aan, hoe ontrouw zijn bestrijder zijne woorden had aangehaald en scheef voorgesteld, en meende nu daarmede ‘alle gemaakte bedenkingen te hebben wederlegd’ (bl. 115-129). Doch nu bragt de Heer c. leemans, onafhankelijk van den Heer janssen, ook zijne bedenkingen in tegen de onvaste gronden, en de hoogst onnaauwkeurige aanhalingen en uitleggingen van den Heer rutgers. Er zijn dus nu reeds in de ‘Verslagen en Mededeelingen’ vier Verhandelingen over die Eugubijnsche Tafels, twee van dezelfde hand tegen, en twee andere voor de echtheid dier belangrijke reliquiën. De lezing der drie laatste dezer Verhandelingen maakte op Ref. dezen indruk, - en verder durft hij zich bij gebrek aan kennis van zaken niet wagen, -: 1o. dat de Heer rutgers te voorbarig of te gewaagd de echtheid der Tabuloe heeft bestreden; 2o. dat echter de Heer janssen ook zijne bedenkingen te haastig heeft afgewerkt, zonder genoegzame ernstige studie van de woorden en bedoelingen des Heeren r.; 3o. dat de Heer r. over deze tegenspraak al te gevoelig geworden is en haar een personeel terrein heeft toegekend; 4o. dat de Heer leemans het onderwerp het beste en grondigste heeft behandeld; en 5o. dat de slotsom wordt: er is meer voor, dan tegen de echtheid in te brengen.
Doch behalve dezen wetenschappelijken indruk, is er een andere, die den lezer onaangenaam treft. Wij bedoelen de gevoeligheid, in de beide laatste stukken, ook onder beleefde vormen, duidelijk doorstralende. Voorzeker, wij willen het niet ontkennen, heeft eenige hartstogtelijkheid in den strijd der geleerden haar groot nut; zij werkt vaak bezielend in de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen, en velen worden juist door haar gelokt om in de zaak zelve belang te stellen. Maar wij, en velen met ons, zullen toch gaarne in de stukken en strijdschriften van hoofden der wetenschap, als de genoemde Heeren zijn, alle openbare of bedekte hartstogtelijkheid, alle toespelingen op personaliteiten willen missen. Wij kunnen het niet nalaten te betreuren, dat de Kon. Akademie zoo letterlijk alles, gelijk het in de beslotene vergadering
| |
| |
is voorgedragen, althans niet met genoegzame afbreking van doornen, aan den druk toevertrouwt. Het is alleen daarom goed, dat de Heeren toongevers in de ‘literae humaniores’, zich bewust, hoe het met hunne ἔπεα πτεόεντα zal gaan, namelijk: ‘Litera scripta manet’, in 't vervolg bij het behandelen van controversen wel meer zelfbeheersching zullen in acht nemen. Inderdaad, hoezeer wij ingenomen zijn met de voortreffelijke mannen, welke thans de sieraden zijn der Leidsche Hoogeschool, en hoezeer wij hunne krachtige wijze van optreden doorgaans toejuichen, mogen wij hier ten slotte den vaderlandschen wensch niet onderdrukken, dat de kritiek, welke vaak uit Leiden gehoord wordt, bij de noodige en haar wel eigene kracht, ook tevens de evenzeer noodige gematigdheid voege. |
|