iets te zeggen van de zwarte veen-boekweit, in onze Veenkoloniën b.v. geteeld, die toch zoo duidelijk onderscheiden is van de grijze zand-boekweit.
Hoe veel goeds er ook in het Hoofdstuk over de vruchtopvolging te vinden is, zoo is het toch, onzes inziens, wat sterk gezegd, ‘dat het een nutteloos werk zou zijn, al de vruchtopvolgingen, zoo als die in iedere streek van ons vaderland in gebruik zijn, te beschrijven, daar men met eene pennestreek zeggen kan, dat zij op enkele, meer of minder loffelijke uitzonderingen na, alle meer of minder gebrekkig zijn’ (bl. 334).
Evenzoo vinden wij op bl. 372 eene uitspraak, die, gelijk de vorige, niet slechts met eene pennestreek gezegd, maar met vele pennestreken bewezen, of anders niet gezegd moest worden. Er staat daar: ‘Zonder vreemde kruising krijgen wij nimmer een goed slag van paarden’, hetgeen geheel in tegenspraak is met de meening der meest ervaren paardenkenners, die juist beweren, dat men de beste paarden voor onzen landbouw zal verkrijgen door eene verbetering van het ras in zich-zelf (een onderwerp, waarover de Schrijver in het geheel niet spreekt), gelijk de groote verbetering van de landbouwdieren zeer dikwijls alleen daardoor verkregen is. Men denke slechts aan bakewell's veredeling der schapen.
Verder moeten wij den Schrijver doen opmerken, dat hij bij de overigens goede beschrijving van voeder en voedsel (bl. 376) het herkaauwen vergeten heeft, te meer van belang, omdat hij in die beschrijving voornamelijk het oog op het rundvee schijnt te hebben.
Dat het gezegde op bl. 390: ‘Van al de verschillende wijzen van veehouderij is het vetmaken van vee tot de minst voordeelige te rekenen, en het behoort tot de zeldzaamheden, indien het, enkele gevallen uitgezonderd, eene wezenlijke zuivere winst afwerpt’, eene onwaarheid behelst, zal menigeen in den lande gaarne onderteekenen.
Eindelijk moeten wij den Schrijver opmerkzaam maken op het verschijnsel thans in vele streken van ons Vaderland, bepaaldelijk in Gelderland, zeer algemeen, dat de landbouwers gaarne aan den eigenaar, als pacht, de opbrengst der heggen van eiken hakhout langs de bouwlanden geven, wanneer deze slechts mogen uitgeroeid worden. Alleen zijn wij het daarin