slag gelegd, zoodat de élèves ook de gebreken der modellen leerden opmerken en als naar de natuur verbeteren. Hij kan zich zeer goed met de grondslagen eener methode, die in vele opzigten ver de voorkeur boven de oude en nog al te veel in zwang zijnde methode verdient, vereenigen. Alleen vraagt hij den geëerden S. af: Is het gewone teeken-onderwijs van de beste onderwijzers hier te lande (de slechten kunnen natuurlijk niet in aanmerking komen) ook niet gegrond op dezelfde denkbeelden, als welke den Heeren dupuis tot eene uitgebreide ontwikkeling van hun stelsel aanleiding hebben gegeven? Is ook bij alle voortreffelijkheid der nieuwe methode eene al te consequente toepassing wel mogelijk? - vooral bij beperkte ruimte of gebrekkig licht in vele lokalen, waar de huis-onderwijzer in de teekenkunst vaak zijne private lessen geven moet. Geeft zij wel genoegzamen waarborg, dat de ontwikkeling van den schoonheidszin niet te veel beheerscht worde door de ontwikkeling van het wiskundig element, of, wil men, den waarheidszin? De S. is vele dergelijke bedenkingen te gemoet gekomen, doch heeft ze, mijns inziens, nog niet alle voldoende wederlegd. Ik vrees ook zeer, dat de definitie van teekenen als: ‘Eene vertolking der
gedachten’, of omschreven: ‘Eene tastbare uitdrukking der idealiteiten van ons eigen brein’, - door de meeste teekenaars als waar zal worden aangenomen, daar toch deze woorden volstrekt niet alleen op de teekenkunst, maar op elke oorspronkelijke behandeling van elke kunst kunnen worden toegepast. Het stukje moge niet te min de aandacht van velen trekken, waartoe wij het allezins aanbevelen.