| |
1. Assyrië. De Assyrisch-Iranische Mogendheid (1250-500 j.v. Chr.). Naar de denkbeelden van Jakob Kruger voorgesteld door G. Kuyper, H.z., Luitenant-Ingenieur. Te Amsterdam, bij C.F. Stemler. 1856. In gr. 8vo. VIII en 55 bl. f :-80.
2. Nineveh en de Heilige Schrift. Eene Voorlezing door Dr. J.J. van Oosterzee. Tweede druk. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1856. In gr. 8vo. 64 bl. f :-60.
Gelijk Egypte dezer dagen herleeft uit de vergetelheid der eeuwen en een bloeijende Staat wordt, die een Europeschen invloed begint te verkrijgen, zoo duikt ook het geheele Oosten voor het oog van den beschaafden Europeaan uit den nevel op, waarmede verre afstand en onherbergzaamheid het bedekt hadden. Van alle zijden beschouwd, is het een veel belovend deel der aarde. De handelsman en de industriëel zien er in een terrein, juist geschikt voor het openen van nieuwe, groote communicatie-wegen en van nieuwe belangrijke markten voor hunne fabrikaten. De Christen verruimt zijn oog, en verdubbelt zijne gebeden bij het zien nederdalen van Mecca's Halve Maan uit de hoogte, waarop zij door groote mannen gesteld was. De diplomaat beschouwt het Oosten als een groot worstelperk tusschen Engeland en Rusland, waarvan het meesterschap over Azië de prijs der overwinning zijn zal, en berekent den tijd, wanneer de kolossale magten van het Noorden en het Zuiden genoeg aangegroeid zullen zijn om elkander te raken en met de wapenen elkander te bestrijden. De geleerde vindt er een wel oud, maar geheel op nieuwe grondslagen gebouwd vak van studie, lost daardoor belangrijke raadsels op van ethnographischen, linguistischen, geographischen, chronologischen aard, en legt zich derhalve met de borst toe op de kennis van een terrein, dat zoo rijk is voor de wetenschap. De Parijzenaar ziet in het Oosten het roemrijk strijdperk zijner keizerlijke adelaars, of het vaderland van feruck-khan met zijn schitterend gezantschap, of den bodem, waarop zoo veel voedsel zijner ijdelheid welig tiert. De Theo- | |
| |
loog, eindelijk, erkent dààr de wieg en bakermat van schier alle godsdiensten, welke zijne aandacht ernstig boeijen, bijzonder van zijne eigene, het goddelijk Christendom, terwijl hij de nieuwste ontdekkingen in de puínhoopen van het aloude Oosten tot schoone bewijzen weet aan te wenden voor de historische waarheid en derhalve voor de
hooge waarde des Bijbels.
Wij mogen daarom den Heer kuyper onzen grooten dank niet onthouden voor het kleine, doch wèl bewerkte stuk, dat wij hier aankondigen. Wij ontvingen het te gelijk met Dr. van oosterzee's Voorlezing: ‘Nineveh en de Heilige Schrift’, doch daar deze reeds in No. XIII, 1856, van dit Tijdschrift is gerecenseerd, vergenoegen wij ons met te erkennen, dat die Redevoering (want Voorlezing willen wij het stuk liefst niet noemen, omdat de gevierde Prediker zich hier geheel in zijn karakter van uitstekend kanselredenaar voordoet), dat die Redevoering, gelijk d.t.p. gezegd wordt, vooral waarde heeft om het publiek onzes Vaderlands te stemmen tot de warmste belangstelling in het aloude Oosten, en verblijden ons daarom zeer, dat zij reeds een tweeden druk heeft mogen beleven. Intusschen moeten wij ook met dien Recensent onze landgenooten eenigzins waarschuwen voor de zwakke zijde van van oosterzee's rede. Hij heeft aangetoond, hoe v.o. wat voorbarig de nog altijd problematische onteijfering der inscriptiën te Ninevé als zeker heeft aangenomen en voorgesteld. Wij mogen er bijvoegen, dat hij den evenzeer problematischen tijd van nahum's profetie als zeker stelt, bl. 53, ‘ongeveer honderd jaren’ vóór Ninevé's val. Welk theoloog zal hem dit op zijn woord toestemmen, daar het altijd een moeijelijk en betwist punt is? En wie zal het goedkeuren, dat hij op dezen lossen grond eene schier bergenvaste redenering meent te mogen bouwen voor de Goddelijkheid der H.S., naardien deze profetie na 100 jaren, volgens hem, in vele opzigten is vervuld? Wij betreuren dit zwakke in die zoo schoone rede, maar meenden toch, èn wegens 't belang der zaak, èn wegens de autoriteit, die de Heer v.o. bij velen in ons land heeft, èn wegens zijne belofte om ‘de
gelegenheid niet te verzuimen’ van zich nog eens weder over dit onderwerp te doen hooren, onze aanmerking niet te mogen weêrhouden.
| |
| |
Hartelijk wenschen wij, dat de belangstelling, door de rede van den Heer van oosterzee aangewakkerd, onze landgenooten doe besluiten het grondige en beredeneerde stukje van den Heer kuyper er bij te koopen, en dezen laatsten Schrijver aan te moedigen om zijne in het Voorwoord ten halve gedane belofte te vervullen van ‘dezen arbeid te doen volgen door de proeve eener aanééngeschakelde geschiedenis van dit zelfde tijdperk (het op den titel vermelde).’ Moge onze stem daartoe ook iets vermogen! Wij gelooven, dat kuyper, reeds sedert jaren in ons Vaderland bekend als grondig beoefenaar der geschiedenis, en die de beste werken over dit nieuwe vak van historische studie schijnt geraadpleegd te hebben, voor deze taak bij uitnemendheid geschikt zou zijn, indien hij namelijk (wat ons onbekend is), bij welligt eigene zwakheid in de Oostersche talen, de hulp inriep van een of meer vaderlandsche autoriteiten in dat vak van studie. Ons werd zijn werkje ‘ter recensie’ gezonden. Het doet ons echter leed, niet genoeg op de hoogte te zijn om eigenlijk te kunnen recenseren, daar noch een behoorlijk overzigt van den stand der onteijfering van de aloude Assyrisch-Iranische gedenkstukken, noch de Schach-nameh (het Boek der Koningen) van den Perzischen dichter firdosi, noch ook het werk van j. kruger, Geschichte der Assyriër und Iraniër vom 13ten bis zum 3ten Jahrhundert vor christus (Frankf. a.M. 1856), ons ter dienste staan, en wij dus met de grondslagen onbekend zijn, waarop de Heer k. zijn arbeid heeft opgetrokken. Wij doen echter gaarne hulde aan den juisten historisch-kritischen blik, die den Heer k. bij populaire voorstelling toch een echt wetenschappelijk opstel
heeft doen leveren. Die kritische blik is wel het eerste, het tweede, het derde, en het hoeveelste vereischte niet? van den geschiedschrijver der aloude historie van het Oosten. Vooral komt dit uit bij de vergelijking der uiteenloopende resultaten van de zwevende redeneringen der Duitschers over de Indo-Germaansche volken en talen, en niet minder der Engelschen over de oud-Oostersche Chronologie. Nog is het immers niet uitgemaakt, of de Assyriërs tot de Zendische of de Semitische volken behoord hebben, en hoe veel hangt van de beslissing dezer quacstie af! Kuyper zegt, bl. 17: ‘Het Assyrisch behoort wel ook tot den Semitischen taalstam, maar vormt toch
| |
| |
een eigenaardig geheel, waarbij Arische invloed moeijelijk te loochenen valt.’ De nieuwe ontdekkingen en de nieuwe gezigtspunten zijn inderdaad zoo belangrijk, zoo verrassend, ja, als verbijsterend schoon voor den geleerde, dat niemand zich verwonderen moet over het wegslepende hunner schriften omtrent de bedoelde onderwerpen, en over het bezwaarlijke voor den niet koelen lezer om onderscheid te maken tusschen hunne waarheid en hypothese. Immers ook in de geleerde wereld geldt de opmerking, die elk in de menschen wereld maakt: wanneer men iets gewigtigs verneemt, dan wordt het door den een veronderstelde, door den ander als waarheid verzekerd, door den derde gedetailleerd voorgesteld. Het zij verre van ons, den Heer kuyper eenigen raad te geven of aanmerkingen te maken, maar wij zouden gaarne het beweerde op bl. 18 nader bewezen hebben gezien, bijzonder deze drie volzinnen; ‘Dit gemis van zekerheid in de lezing der namen [van de Assyrische koningen op de gedenkteekenen van Ninevé] heeft echter niet veel te beteekenen, daar de leeftijd dier Vorsten door de overeenkomstige Bijbelsche gegevens bepaald wordt, en er ten aanzien hunner volgorde niet de geringste twijfel bestaat. De Schach-nameh toch levert ons de dynastie-benamingen; de Grieksche lijsten daarentegen geven ons de persoons-namen, die wel verbasterd, maar des noods nog te bezigen zijn. Hoofdzaak is echter de persoon zelf, en deze doet zich gereedelijk kennen uit de bouwwerken, en wel vooral uit de afbeelding der krijgstochten tegen vreemde volkeren en weêrbarstige rijks-vasallen.’ Wij vreezen, dat hier wat veel de denkbeelden van kruger door kuyper als feiten, de hypothesen als waarheden zijn overgenomen. Zoo begint hij terstond op bl. 1 te zeggen, dat ‘het aan geen redelijken twijfel meer onderbevig is, of West-Azië was de wieg en bakermat onzer voorouders, en zijn 't de
Hyksos (Haiks in Armenië), die, vandáár verdrongen door de Assyriërs, na ruim vijf eeuwen Aegypte te hebben overheerscht, uit deze laatste streek naar den Peloponnesus overstaken, en in den loop der tijden gansch Zuid-, Midden- en West-Europa bevolkten.’ Op bl. 36 blijkt het echter te zijn eene uitkomst, ‘door kruger bij zijne nasporingen verkregen,’ een ‘licht, door hem te midden van zoo veel nevelen ontstoken.’ Wij betwijfelen het zeer, of het geoorloofd is een zoo sterk autoriteits-geloof in zoo duistere
| |
| |
zaken te hebben. Hoe onzeker nog alles is, ook bij bevoegde geleerden, moge, behalve het reeds aangevoerde, ook den lezer blijken uit het allerbelangrijkst artikel Ninevé van l. (den Heer c. leemans) in het Bijbelsch Woordenb. voor het Chr. Gezin, waar zelfs twee verwoestingen van Ninevé, gepaard met twee vernietigingen van Assyrische mogendheden, onder twee (door de Grieken zoo genoemde) sardanapalussen, worden aangenomen. Wij verwijzen overigens naar dit en vele andere verwante artikelen in dat zoo goed geredigeerde Woordenboek, om daarmede te raadplegen.
Maar wij willen eindigen, uit vrees, dat wij anders recensenten zouden worden. Nogmaals, wij hopen op de verschijning en de niet al te haastige, maar zoo veel te meer gewikte en gewogene uitgave van de half toegezegde ‘proeve der Assyrisch-Iranische Geschiedenis van den Heer kuyper’. Hij hebbe moed, lust en kracht om dit veelomvattend werk, hem waardig, te voltooijen. Onze ‘Algemeene Wereldgeschiedenis’, gelijk wij die op de scholen, lagere zoo wel als hoogere, plagten te leeren, zal er aanmerkelijk door gewijzigd worden.
Wij onthouden ons, wegens den rijkdom van zaken in het opstel bevat, van eene inhouds-opgave, welke den lezer niets zou geven, indien zij alleen de titels der Hoofdstukken afschreef, en veel te uitvoerig zou worden, indien zij de hoofdzaken mededeelde. Wij maken daarom ook geene aanmerkingen op kleinigheden. Alleen, om dit te noemen, hier en daar hindert ons zekere onvastheid in de spelling van eigennamen. Zoo vinden wij geene reden, waarom, terwijl, b.v., de Engelsche oo of de Duitsche u in onze taal als oe gespeld wordt, de Engelsche sh niet tevens in sj wordt overgebragt. Men leest toch hier altijd Noeshirwan, wat de Engelschman schrijft Nooshirwan en wij uitspreken als Noesjirwan. |
|