Te Amsterdam, bij H. de Hoogh. 1857. In gr. 8vo. VI en 64 bl. f :-60.
Een twistschrift, 't welk ons niet mede- of tegenviel, daar toon en inhoud zich niet anders van d.c. verwachten lieten dan ze zijn. Wij vonden nagenoeg niets aanbevelingswaardigs, maar daarentegen veel laakbaars, als: 1o. een dunk van eigene onfeilbaarheid, die zich tegenover partij zelfs het woord van den Heer aanmatigt: ‘Dwaalt gij niet, daarom dat gij de schriften niet weet, noch de kracht Gods?’ 2o. eene zóó bekrompene opvatting des Christendoms, dat zij niet inziet, hoe dezulken, die, als de Leydsche Hoogleeraren, bij al hunne leervernieuwing toch aan den christus en Zijne grondgedachten vasthouden, eerlijkerwijze - niet in de Hervormde, neen - in de Christelijke Kerk kunnen blijven; 3o. een uit partijschap ontsproten gebrek aan waarheidszin en diensvolgens ook aan grondigheid en naauwkeurigheid, waardoor er tegen Leyden geschermd wordt met woorden, die, als citaat gedrukt, echter ‘geen citaat zijn, maar formuleering eener werkelijk’ [bij wie?] ‘bestaande, misschien wel eens door sommigen onbewimpeld geuite zelfverdediging der bestredene richtingen’; gelijk dan ook wel niemand, wien het om waarheid te doen is, eene getrouwe expositie der Leydsche theologie zoeken zal bij een beschuldiger, die op bl. 62 zelf aan de juistheid eener door hem op bl. 29 met kapitale letters uitgedrukte aanklagt (omtrent 's Heilands wonderbare ontvangenis) twijfelt. Trouwens, d.c.'s waarheidsveete kan zelfs in anderen geen waarheidsgevoel dulden, weswege een strikt eerlijk Schrift-uitlegger als van hengel de verwijting van ‘wonderlijke argumenten’ en ‘vampier-exegese’ voor lief dient te nemen, 't geen hij ook wel doen zal; 4o. eene alweder door blinde partijschap bestuurde
bitterheid, die, wanneer zij, b.v., Prof. kuenen den naam van een ‘jeugdig aankomeling’ naar 't hoofd werpt, eigene antecedenten vergeet - of was de Schrijver van de allen en alles aanvallende en verguizende Bezwaren tegen den geest der eeuw ouder dan de Hoogleeraar? - en die op bl. vi en 15 aan Prof. scholten zijne ontkenning der oorspronkelijkheid van den Griekschen Mattheus tot misdrijf aanrekent, terwijl zij het op bl. 22 betreurt, dat Dr. doedes, die hetzelfde gevoelen voorstaat, niet tot den akademischen leerstoel geroepen zij.