Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |
Stemmen uit den voortijd, die wel verdienen nog eens gehoord te worden, verzameld uit een viertal handschriften der XIVe en XVe eeuw, door F.H.G. van Iterson, Predikant te Leiden. (Te) Leiden, bij D.J. Couvée. 1857. In post 8vo. XII en 191 bl. f 2-:De heer van iterson heeft zelf gevoeld dat men veel van hem zou eischen wien 't vaderschap toekomt van een boeksken dat onder zoo weidsch een naam de wereld wordt ingezonden. Toch heeft hij, naar zijne eigene getuigenis, geen oogenblik geaarseld dien titel aan zijne bloemlezing te geven. Hij acht haar eene bijdrage tot de kennis der nederduitsche letterkunde vóór de zestiende eeuw, die een blik vergunt in het gemoedsleven in een belangrijk tijdperk der kerkgeschiedenis, en eene onderhoudende zoowel als nuttige lectuur aanbiedt. Deze drieledige verdienste moet heure aanbeveling wezen. Op haar wordt heure aanspraak op aandacht en belangstelling gegrond. Die titels te onderzoeken moet dus de pligt van aankondiger of beoordeelaar worden geacht. Jammer voor de goede bedoeling van den versamelaar dat dit onderzoek tot eene weinig bevredigende uitkomst leidt. Op de koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage bevindt zich eene versameling van boeken, oude drukken en handschriften, afkomstig uit de boekerij van het ‘oude convent’ of ‘St. Jan Evangelisten huse’, een voormalig nonnenklooster te Weesp. Zij is door kerkmeesteren der gereformeerdeGa naar voetnoot(*) gemeente aldaar, in wier kamer ze gedurende eeuwen was bewaard, in 1847 aan genoemde inrigting afgestaan. Van een viertal handschriften in 12o dezer versameling, afkomstig uit de veertiende en vijftiende eeuw, en op de catalogus der haagsche boekerij vermeld onder nummers 29, 30, 31 en 34, heeft de heer van iterson uittreksels geleverd, ten deele in spreuken, ontboezemingen en enkele kleine dichtstukken, ten deele in fragmenten van kerkreden en breedere vertoogen bestaande. Of de | |
[pagina 384]
| |
keus gelukkig mag heeten, kan slechts hij beoordeelen, die in de gelegenheid is het geleverde met het teruggehoudene te vergelijken; maar men mag dit vertrouwen van hem die aan de beoefening der oudnederduitsche letterkunde menig uitgespaard uur heeft besteed, en mannen als den hoogleeraar de vries en Dr. te winkel heeft geraadpleegd. 't Zal dus niet roekeloos zijn van de veronderstelling uit te gaan dat het beste is geleverd. En is het beste geleverd, dan pleit dit niet voor den inhoud der handschriften. 't Moet den versamelaar worden toegestemd dat de mededeeling van zulke woorden, gedachten, fragmenten enz. zeer geschikt is om de kennis van het godsdienstig leven der vaderen in twee gewigtige eeuwen te vermeerderen. Doch hiertoe beperkt zich hare waarde. Voor de beoefening der middelnederlandsche letterkunde is haar belang luttel. Aanvangers toch zullen daartoe meer getrokken, en daarbij meer gebaat worden door het gebruik eener historische bloemlezing als die waarmede prof. de vries onze litteratuur verrijkte. Meer gevorderden gaan liever tot de bronnen, en geven zeker aan iets klassikers de voorkeur. Als stichtelijk werk beveelt de versameling zich even weinig aan. Niet dat daar volstrekt geen goed in wordt gevonden. Maar men vergunne de vraag: of dat goede in latere tijden niet beter is gezegd? En waartoe tot hetgeen niet behoeft gelaakt te worden teruggegaan, wanneer men zich van 'tgeen moet worden geprezen ruim kan voorzien? Bovendien mag veel daarvan, niet boven 't zeer alledaagsche verheven, ruime aanspraak maken op eene plaats onder de rubriek common places. Onwillekeurig herinnert men zich onder 't lezen gedurig onzen tijdgenoot larochefoucauld, die, waarschijnlijk in de meening dat zijn naam hem verpligt tot het schrijven van maximes, der wereld waarheden verkondigt als: qu'il faut plaindre les méchants, mais ne pas les imiter. Bewijzen aan te voeren zal wel overbodig wezen: ze behoeven niet gezocht, maar slechts gegrepen te worden. Eindelijk: zoo men de teekenen des tijds gadeslaat, moet, wie 't wèl meent met dit geslacht, het oprakelen van godsdienstige geschriften uit de laatste eeuwen vóór de hervorming, - behoudens wanneer het met een wetenschappelijk doel geschiedt, - meer afkeuren dan toejuichen. Hoe ook de mannen uit het kamp der juristen, dilettant theologen, levend in het verleden, blind voor het tegenwoordige, mogen | |
[pagina 385]
| |
toonen het tegenovergestelde te denken: niet dogmatisme, maar piëtisme en mysticisme, karikaturen der verhevene piëteit en mystik, zijn de ziekteverschijnselen der vaderlandsche gemeente in onze dagen. Zij waren ook die van dat gedeelte der christenheid vóór de hervorming dat naar betere dingen hijgde. 't Valt dus ligt te beseffen, dat juist de betere litteratuur dier dagen van dien geest doortrokken was, maar ligt ook dat zulke lectuur, op nieuw aangeboden, door ons volk, zoo gehecht aan het oude, en 't daarom reeds op prijs stellend dat ze ‘stemmen uit den voortijd’ bevat, - welke daarenboven door een predikant worden aanbevolen als stemmen ‘die wel verdienen nog eens gehoord te worden’, - gretig zal ontvangen worden, en....... der kwaal nieuw voedsel bieden. Gelukkig dat de taal en de spelling der eeuwen waarin de handschriften werden opgesteld, door den versamelaar zijn behouden, en deze fragmenten ontoegankelijk maken voor een groot deel des volks!
b.
|
|