Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
werd als een waar Eldorado - een goudland, rijker dan de Spanjaarden in Amerika vermogten te vinden, rijker dan de bodem van Californië, van waar reeds eene zoo verbazende menigte van dit zoo gezochte metaal naar Europa werd aangevoerd, dat bij sommigen de gedachte kon ontstaan aan eene belangrijke vermindering in zijne waarde, die in eene niet zeer verwijderde toekomst met zekerheid te wachten zou zijn? Kent gij het land met zijn in zoo vele opzigten eigenaardigen plantengroei, met zijne bosschen, die, geheel anders dan de onze, geen schaduwrijk lommer opleveren, maar de zonnestralen tot op den bodem den weg vrij laten, en die op alle reizigers een onverklaarbaren indruk maakten, waarvan de oorzaak eerst door den beroemden Engelschen kruidkundige r. brown ontdekt werd? Kent gij, verder, het land, zoo geheel eigenaardig in zijne bewoners uit het dierenrijk, waar vooral eene groep van zoogdieren regt te huis behoort, zoo als de Oude Wereld er niet één levenden vertegenwoordiger van bezit, eene groep, die, naast en tegenover de zoogdieren der Oude Wereld staande, bijna voor iedere onder-afdeeling van deze, eene gelijke uit haar midden heeft aan te wijzen? Kent gij dat land, dat aldus rijker is aan goud-aderen dan eenig ander tot hiertoe bekend, dat voor ons, Europeanen, regt vreemde land? Dr. ungewitter heeft het ondernomen eene beschrijving daarvan te geven, die zeer verdient bekend te zijn. Niet juist hooge wetenschappelijke waarde of eigene nieuwe ontdekkingen zijn het die wij in dit werk gevonden hebben. Trouwens, wij zochten ze er niet in, en hadden niet het regt ze te zoeken, toen we op de achterzijde van het omslag lazen, dat het werk te gemoet komt aan de belangstelling, welke Australië verdient, ‘zoowel om de verbazende ontdekkingen van goud, die bepaaldelijk in de laatste tijden hebben plaats gehad, als om de nabijheid van onze Indische bezittingen, voor welke, even als voor onzen geheelen handel, in de toenemende ontwikkeling en behoeften van dit uitgestrekte land (het is in omvang bijna zoo groot als Europa) zich nieuwe bronnen van welvaart openen, die rijkelijk zullen vloeijen, indien er slechts partij van getrokken wordt.’ Het werk levert ‘eene tamelijk volledig algemeene beschrijving van Australië’ - ook wat beloofd wordt. Grondsgesteldheid en klimaat, voortbrengselen uit het planten- en dierenrijk, en de | |
[pagina 362]
| |
geaardheid en mate van beschaving der menschelijke bevolking met hare geschiedenis wordt, zooveel daarvan bekend is, vrij volledig en naauwkeurig medegedeeld, en we wenschten zelfs dat we er buiten dat niets anders in vonden dan de geschiedenis der ontdekking der verschillende streken, waarbij we met genoegen zoo menigen Hollandschen naam zien. We zouden dan alleen loffelijk het werk te vermelden hebben, en het in zijne uitsluitend praktische rigting aanbevelen aan hen die betrekkingen met dat werelddeel onderhouden. Wie zijne kennis van de menschelijke bewoners dezer streken wenscht uit te breiden, dien bevelen we het werk insgelijks aan, in zoo verre het een goed overzigt levert van wat de nasporingen op dat gebied tot nog toe geleverd hebben - maar hij zij voorzigtig met het aannemen van de algemeene gevolgtrekkingen waartoe de Schrijver gekomen is, of liever gezegd met het aannemen der beweringen des Schr. te dien aanzien. Reeds op bl. 15 vinden we: ‘Zóóveel is zeker, dat niet meer dan drie grondtrekken van gezigts- en schedelvorming onder de menschen denkbaar zijn’, en dan vinden we het onderscheidende gezocht in de verschillende onderlinge plaatsing van voorhoofd, neus en kakebeenen. Ook wanneer we al konden toegeven dat bij dien grondslag van verdeeling niet meer dan drie grondtrekken van gezigts- en schedelvorming denkbaar zijn, toont de Schr. met geen enkel woord de juistheid van dezen grondslag aan, die te eer als onjuist kan beschouwd worden, wijl hij vrij wel zamenvalt met de meerdere of mindere grootte van den gezigtshoek van camper. En hoewel aan dezen zekere waarde niet te ontzeggen is ter bepaling van den meerderen of minderen verstandelijken aanleg bij de verschillende dieren - wanneer men de menschen onder elkander wil vergelijken, dan kan die maatstaf onmogelijk de regte zijn. Want niet alleen dat bij verschillende personen van het Kaukasische ras zelf die hoek ter waarde van 20o verschillen kan, en men aldus tot grenswaarden komt, die door vele minder beschaafde menschenrassen overschreden worden, maar met kleinere gezigtshoeken gaat dikwijls grootere vatbaarheid gepaard, en omgekeerd. In het geheel is, volgens de onderzoekingen van Dr. schnepf (1855), die gezigtshoek meer eene maat - om het zoo eens te noemen - voor schoonheid en regelmatigheid van gelaatstrekken dan voor de geestvermogens. | |
[pagina 363]
| |
En dan wordt maar stoutweg beweerd, dat er niet meer dan drie menschenrassen denkbaar zijn. Op eene andere plaats (bl. 29) vinden we weder zulk eene algemeene bewering, voortgevloeid uit eene vooropgevatte meening. Dààr vinden we: ‘Hoe verder de volken zich gevestigd hebben van het voorliggend Azië en Europa, des te vreeselijker is hunne ontaarding geworden, niet slechts in den physischen zin, maar ook ten opzigte van zedelijkheid en godsdienst.’ Afrika ligt reeds tamelijk ver van Azië en Europa, en volgens den Schr. is het dan ook geen wonder, dat de Negers zoo weinig beschaafd zijn, en in zoovele opzigten bij ons Europeërs achterstaan, maar van de Fellah's, de Joloffen en de Mandingo's in Afrika, de zwarthuidigen, die zich zelven blanken noemen, en de Negers ver beneden zich rekenen, terwijl deze den Orang-Outang als huns gelijken aanmerken, wordt met geen woord gerept. Daar wordt niet medegedeeld, dat deze volkeren groote steden bezitten, op wier markten de voortbrengselen van hunnen landbouw en hunne veeteelt te koop aangeboden worden. Evenmin vinden we melding gemaakt van de Nuba, die fijne, haast Grieksche gelaatsvormen vertoonen. Was dit den Schr. onbekend, of paste het niet in zijn stelsel? Verder - ‘de inboorlingen van Amerika, door de uitgestrektste zeeën gescheiden van den stamzetel van het menschelijk geslacht, konden niet eens zoo veel kracht en zelfstandigheid bewaren, dat zij eene geschiedenis leverden als die der Oude Wereld.’ En dan wordt van het kanibalismus der Mexicanen en Peruanen gesproken. Maar de Schr. deelt niet mede, dat de beschaafde(?) Spanjaarden, in hunne dweepzieke woede, de Annalen vernietigd hebben, wier knoopschrift de merkwaardige gebeurtenissen aan de nakomelingschap moest meêdeelen, en hij spreekt er niet van, dat onder de Inkas beoefenaars waren van muzijk, van wiskunde, van dichtkunde, dat zij treur- en blijspelen hadden, en dat zij vazen bezaten, die veel overeenkomst hadden met de Egyptische, en evenmin dat zij groote gebouwen deden verrijzen, en vooral ook straten - dikwijls 500 mijlen lang - en groote kanalen maakten, zonder welke Peru eene woestijn gebleven zijn zou. Maar reeds meer dan genoeg, om het ongerijmde van des Schrijvers stelling aan te wijzen. Ook andere van die quasi-uitkomsten van anthropologisch onderzoek zijn tot in het bespottelijke oppervlakkig. Zóó wordt bl. 16 en 17 van een | |
[pagina 364]
| |
beschaafd Europeër, als of het een goochelstukje ware, een Papou gefabriekt binnen den tijd van twee eeuwen, en bij de meer bijzondere en uitvoerige beschrijving van Nieuw-Holland nadere bewijzen beloofd, die echter veel anders zijn, dan waarvoor zij uitgegeven worden. Neen! deze en andere vragen zijn nog steeds hangende, en wachten hare oplossing van veelvuldige en naauwkeurige onderzoekingen, zonder blinden ijver in het werk gesteld, niet van magtspreuken die u. hier en daar bezigt. 't Is niet te verwonderen, dat de Schr., die van een Kaukasiër zoo gemakkelijk een Boschjesman, of wat men wil, weet te maken, er ook wel raad mede weet om Australië bevolkt te krijgen. Het is voor hem ‘geen raadsel - hoe de Zuidzee-eilanden bevolkt geworden zijn’ (bl. 54), en na zijne uiteenzetting op bl. 53, die we echter den tijd en de moeite niet nemen zullen, om over te nemen, meent de Schr.: ‘begrijpt elk, dat overeenkomstig de natuurwetten alle menschen van één paar ouders moeten afstammen.’ Dat is toch nog al sterk! terwijl het langs den inductieven weg, volgens Ref.'s bescheiden meening, nog niet gelukt is, die éénheid van oorsprong van het menschelijk geslacht te bewijzen, zoo min als hij eene oorspronkelijke veelsoortigheid voor bewezen kan aannemen - wordt daar in eens door deductie eene belangrijke uitkomst gevonden, die schoon genoeg zijn zou, wanneer zij maar den toets kon uithouden. Ref. meent dat ungewitter beter deed, zich in het geheel niet met de natuurwetten te bemoeijen; ten minste heeft hij niet het regt om dit woord als een stopwoord te gebruiken, ten einde daarmede het gebrekkige in zijne redenering aan te vullen. Daar zoude nog zeer veel te zeggen, veel aan te merken en bij te voegen zijn bij hetgeen het besproken werk over Australië mededeelt, en vooral geldt dit - zoo als aangewezen is - in het ethnologische, maar over het geheel en voornamelijk in andere opzigten vinden wij daarin toch eene tamelijk volledige beschrijving van dit werelddeel. Het boek voldoet in zóó verre aan zijne bestemming, en wij wenschen alleen, dat wie zich daaruit met Australië's bewoners bekend wil maken, ook andere minder bevooroordeelde bronnen zal raadplegen, of wel, des Schrijvers algemeene beschouwingen voor diens rekening latende, met eigen gezond verstand zal willen overwegen hetgeen van de verschillende volkstammen in het | |
[pagina 365]
| |
bijzonder gedeelte vermeldt wordt. Feitelijke onwaarheden hebben we er niet in ontdekt, en dit maakt dat we - ook na al het aangevoerde - niet aarzelen het werk aan te bevelen.
z.
|
|