| |
De Opkomst van de Nederlandsche Republiek, door John Lothrop Motley, met Inleiding en Aanteekeningen van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink. Te 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1857. In drie Deelen à f 11-25. In roijaal 8vo. Eerste Aflevering, XXVIII en 32 bl.
Terwijl de overige deelen onzer Geschiedenis door buitenlanders over het hoofd gezien worden, en wat zij er nog van schrijven dikwijls eene partijdigheid of onkunde en oppervlakkigheid verraadt, waarover men niet weet of men zich meer bedroeven dan ergeren moet, maakt het gewigtig tijdperk der wording van ons Gemeenebest eene uitzondering. De grootsche opstand van een klein volk, dat, lang vertrapt, zijne kluisters afwierp, en den magtigsten Monarch van zijnen tijd de spits bood, is ook door vreemden met eene zorg behandeld, welke voor die onzer beroemdste Geschiedschrijvers niet behoeft onder te doen, door sommigen met eene ingenomenheid met onze zaak die voor ons nationaal gevoel streelend is. Onder dezen staat de Amerikaan motley boven aan. ‘Liefde voor de zaak heeft hem aan het schrijven gebragt; en hoe dieper hij in zijn onderwerp doordringt, hoe levendiger zijne sympathie. Op de plaats zelve waar de gebeurtenissen voorvielen, zijn de gebeurtenissen hem dierbaar geworden; hij heeft zich met het
| |
| |
volk dat zoo groote dingen tot stand bragt, geïdentiseerd, en, na lang denzelfden wrok tegen hunnen magtigen dwingeland te hebben gevoed, dien met hen in het jaar 1581 tot zijn vijand verklaard’: deze woorden van een bevoegd regter, die motley's werk bij ons inleidt, doen ons den geest van den Schrijver kennen, die zich zelfs van zekere partijdigheid voor ons volk - geen dagelijksch verschijnsel bij buitenlanders! - niet heeft weten vrij te houden, waardoor het ongelijk te veel aan de zijde van Spanje en Spanje's aanhangers, het regt te veel aan de zijde der Nederlanders en van het onsterfelijk hoofd van den Nederlandschen opstand geplaatst wordt. Meer dan gemeenlijk geschiedt, heeft motley van Spaansche Schrijvers gebruik gemaakt, en ook uit bronnen geput die aan anderen onbekend waren gebleven, terwijl de Nederduitsche vertaling met de opmerkingen en aanteekeningen van den Heer bakhuizen van den brink verrijkt wordt.
De inhoud der eerste Aflevering heeft ons de overtuiging geschonken, dat motley's boek, als de vrucht van eene onvermoeide studie, grondigheid met oordeelkunde in zich vereenigt, en zich door een sierlijken en boeijenden verhaaltrant aanbeveelt. Brussel, de vrolijke hoofdstad van Braband, opent hare poorten. In het paleis der oude Hertogen is de drom verzameld van Neêrlands Edelen in praal- en prachtgewaad, onbewust van het duistere lot dat de meesten hunner te gemoet gaan. Door zijn zoon en opvolger, en door zijne zuster, de Regentes der Nederlanden, vergezeld, treedt karel V, eene schaduw van eertijds, leunende op den arm van den 22-jarigen Prins van oranje, binnen, om afstand te doen van de heerschappij zijner landen, en een afscheid te nemen dat de gansche vergadering in tranen doet uitbarsten. De illusie, daardoor te weeg gebragt, verdwijnt echter geheel, wanneer de Schrijver het voorgevallene tot een groot goochelspel maakt van den man, die in zijn gansche leven niemand dan zich zelven en de belangen van zijn huis bedoeld had, aan zijne heerschzuchtige ontwerpen het goed en bloed zijner trouwste onderdanen en dapperste krijgslieden meêdoogenloos had opgeofferd, en die, zelf zonder geloof of godsdienst, in lange gebeden en amuletten de lage rol van een huichelaar speelde. Tegen de laatste beschuldiging heeft de Heer b.v.d. brink karel V in zoo ver zoeken te verdedigen, als deze in den
| |
| |
tijd zijner afzondering in het klooster meer werk van de godsdienst zal gemaakt hebben. Wij kunnen dit laten gelden. Wie, gelijk de Keizer, eene ontzettende schuld op zijn geweten heeft, zal ligt bij het naderen van het beslissend uur der rekenschap ernstiger gestemd worden, hoewel de walgelijke uitspattingen zijner zinnelijkheid, waaraan hij zich bij het ontzinken zijner krachten bleef overgeven, en zijne aanmaningen tot het opsporen en straffen van onschuldige menschen, waarlijk geene bewijzen van echte verbetering zijn.
Nog op twee andere punten is b.v.d. brink het met den Schrijver niet eens. In eene lezenswaardige Inleiding bestrijdt hij het door motley voorgestane en ook onder ons niet vreemde begrip van den overwegenden invloed van het Germaansche beginsel in de Nederlanders, en van de kracht daaruit in den opstand geput, op grond dat Fransche boven Duitschen invloed hier gold. Zoo min als b.v.d. brink zijn wij voorstanders van vooropgezette stelsels, om welke te handhaven men alles aangrijpt, en wat er tegen is laat liggen. Evenwel gelooven wij, dat motley's bewering ten deele waarheid behelst. Is toch de oorsprong van ons volk Germaansch, ook de verwantschap met, en de invloed van Duitschland op ons valt niet te loochenen. Friezen en Saksen stonden elkander ter zijde in den langen en hardnekkigen kamp tegen de Frankische Vorsten, en de Graven van Holland waren Leenmannen van den Duitschen Keizer. Sinds de regering van het Huis van Henegouwen begon Zuidelijke werking zich te openbaren, maar de band met Duitschland lag daarom niet verbroken. Uit Wittenberg drong de Reformatie herwaarts, en het wijken alhier van luther voor calvijn was een gevolg van het, in den tijd toen de Hervormde Kerk zich vestigde, optreden van Predikanten, die, even als de beide marnixen, te Genève hunne opleiding genoten hadden, en van het sterker contrast van calvijn's leer met Rome's door bloedige vervolgingen gehate instellingen. In onze dagen kan Duitsche literatuur, Duitsche theologie, philosophie, etymologie, historiologie, enz. met wat uit Frankrijk tot ons komt, wel wedijveren. Even zoo dunkt ons de uitdrukking te algemeen: ‘de gebeurtenissen worden niet gemaakt door de nationaliteit. De gebeurtenissen vormen de natie’. Want de nationaliteit werkt op de gebeurtenissen terug, neemt ze aan
| |
| |
of stoot ze van zich, werkt mede of tegen. Om ons alleen tot onze eeuw te bepalen, zoo hebben noch de gevolgen der Fransche omwenteling, noch napoleon's heerschappij onze natie gevormd, en wat men beproefd heeft om van de Hollanders en Belgen één volk te maken, was ijdel. - Met meer regt wordt motley bestreden in zijne klagt over karel's inbreuk op de vrijheden en voorregten des volks. Overtuigend wordt aangewezen, dat de besnoeijing der privilegiën, het onvereenigbaarst mengelmoes, wanneer men ze tot een algemeen Staatsregt had willen verheffen, en niet te handhaven dan ten koste van anderen, eer voor- dan nadeelig gewerkt heeft, en aan den derden stand, door de regeling waaraan hij onderworpen werd in de zamenstelling en vertegenwoordiging der Algemeene Staten, eene kracht en eene éénheid van werking heeft gegeven, welke die stand, in tallooze Gemeenten verdeeld gebleven, niet zou hebben bezeten, al waren ook die Gemeenten met de schoonste voorregten begiftigd. Of nu karel V en zijn gelijkgezinde voorganger filips de Goede dit gevolg van hunne inbreuk op de privilegiën hebben beoogd en gewenscht, moeten wij met den Heer b.v.d. brink betwijfelen. - Doet motley zich hierin als Republikein kennen, het is ons voorgekomen, dat hij ook in een ander opzigt karel V te streng beoordeeld heeft. Wij hebben het oog op de bovenmatige geldsommen door hem den Nederlanders afgeperst. Die gelden moesten voor een groot deel dienen tot het voeren van oorlogen, die hun onverschillig en zelfs hatelijk waren; sommige Gewesten viel het opbrengen moeijelijk, uit hoofde van geledene schade, b.v. in den langdurigen krijg met Gelderlands Hertog. Maar kan men de jaarlijksche heffing van twee of drie millioen gulden, ook in aanmerking genomen de grootere waarde van het
geld in die dagen, en eene buitengewone heffing van acht millioen dukaten in vijf jaren, zoo onmatig of overdreven noemen, bij den bloei van landbouw en nijverheid, en den grooten handel van Antwerpen en andere steden?
Intusschen, indien men al de aanklagt van motley tegen den Vorst niet in haar geheel aanneemt, blijft er genoeg tot zijn last. Bij het genoemde voege men: dat hij in de voldoening zijner driften matiging noch kieschheid kende, door gierigheid en hebzucht beheerscht, de trouwste diensten zeer
| |
| |
karig beloonde, tegen zijne wederpartijders met het geweld valschheid en bedrog pleegde, bij den dood zijner naaste betrekkingen en beste vrienden geen traan vergoot, en uit Staatkunde 50,000 - velen brengen het tot 100,000 - menschen om de godsdienst liet ombrengen. Wij vatten niet, hoe b. van den brink hem een even geloovig zoon der Kerk als filips II kan noemen. Het Interim en de Formula Reformationis zouden door dezen niet uitgevaardigd zijn, en de vernedering van den Hertog van alva voor den Paus in zijn naam en op zijn last verschilde hemelsbreed van de handelwijze zijns vaders in de bestorming en inneming van Rome en het gevangen houden van den Paus. Opmerking verdient het, dat willem I, die, zoo iemand in de gelegenheid geweest is om den Keizer te leeren kennen, van zijne zoogenaamde goede bedoelingen geen ophef maakt. Toch was deze in Nederland veel minder gehaat dan zijn opvolger, en zelfs, natuurlijk met uitzondering van hen die het verlies hunner vrijheid en goederen, of dat hunner bloedverwanten aan hem te wijten hadden, populair. Aan zijne wijze van omgang met groot en klein en de gemeenzaamheid die hij ter gelegener tijd wist aan den dag te leggen, aan zijne bekwaamheden en kundigheden - hij sprak, behalve zijne moedertaal, Duitsch, Fransch, Spaansch en Italiaansch - en aan zijn verworven krijgsroem schrijft motley dit toe, waarbij b.v.d. brink voegt: ‘de gestreelde ijdelheid der Nederlanders, dat hun landgenoot zoo vele Staten onder zijn gebied had, en zoo vele Vorsten had doen bukken, en zijne voorliefde voor hen.’
Dat wij met dit werk zijn ingenomen, en niet minder de waarde erkennen van den arbeid door den Heer b.v.d. brink er aan besteed, behoeven wij na het bijgebragte niet te zeggen. Wij geven dezen in bedenking, of het niet beter zou zijn er hier en daar eene aanteekening meer bij te voegen, maar het werk in zijn geheel te laten.
De vorm beantwoordt aan den inhoud. |
|