| |
Het rijk van Christus. Naar het hoogduitsch van Dr. August Neander, door A. Francken, Candidaat tot de Heilige Dienst. Met eene voorrede van W. Francken Az., Predikant te Rotterdam. Eerste Deel. (Te) Rotterdam, (bij) P.C. Hoog. 1857. 1ste aflevering. In kl. 8vo. 80 bl. f :-60.
‘Eene navolging van een nagelaten, mij tot dusverre onbekend werk van den beroemden berlijnschen hoogleeraar?’
De titel, door den heer a. francken voor hetgeen hij aanbiedt gekozen, kon u ligtelijk in dien waan brengen, waarde lezer! Toch behoeft gij niet over uwe onkunde te blozen, noch - zoo uw naam onder die der theologiae doctores of verbi divini ministri wordt genoemd, - u te verwijten dat het bestaan van ‘das Reich christi’ of ‘das Reich Gottes’, - zoo als ge vermoedt dat neander zijn werk liever zou geheeten
| |
| |
hebben, - u onbekend gebleven is. Lees den prospectus, die, 'tzij ter verontschuldiging, of wilt ge liever regtvaardiging? van den vertaler gezegd, reeds in december des vorigen jaars verscheen, en ge zult zien dat hetgeen u thands wordt aangeboden niet naar maar uit het hoogduitsch is, - geene navolging van een zeker werk des ontslapenen, maar eene bloemlezing uit een drietal zijner geschriften.
Veel van hetgeen de werkzame man gaf is reeds in onze taal overgebragt. Tot hetgeen nog niet vertaald is behooren zijne kleine Gelegenheitsschriften, praktisch-christlichen, vornehmlich exegetischen und historischen Inhalts, eene versameling van programmata voor het berlijnsch bijbelgenootschap, in 1829 ten derdenmale uitgegeven, - Das Eine und Mannichfaltige des christlichen Lebens (1840), - en zijne Wissenschaftliche Abhandlungen, na zijnen dood door jacobi versameld en in 1851 verschenen.
Uit deze drie geschriften heeft zich de heer francken voorgesteld eene bloemlezing te leveren, zoo ingerigt dat ze een leesboek worde voor beschaafde christenen, en deze bloemlezing noemt hij: Het rijk van christus. Of zij op dezen veelomvattenden titel aanspraak mag maken zal eerst beslist kunnen worden na de verschijning van het geheele werk. Tot dien tijd voegt het alle oordeelvellingen te dezen aanzien op te schorten, al doet de door den vertaler aangekondigde opgave van inhoud en verdeeling het tegendeel duchten. Maar zooveel blijkt daaruit nu reeds dat de verdeeling verre van logisch is. De heer francken geeft haar dus op: ‘Deze bloemlezing zal de volgende stukken bevatten:
A. | Algemeene beschouwingen over het rijk van christus.
I. | Het woord des Koningrijks. (l. koninkrijks.)
a. | Zijne hooge waarde. |
b. | Zijn geest en uitwerking. |
c. | Bijbelgenootschappen. |
|
II. | Het wezen en de aard des Koningrijks. (l. koninkrijks.) |
III. | Het komen van den Heer en de teekenen daarvan. |
IV. | Het oude en het nieuwe in het rijk van christus. |
V. | Zijne onderdanen in verschillende betrekkingen. |
VI. | Verschillende wegen om tot het rijk van christus te komen. |
VII. | Het rijk van christus bezoedeld door menschelijke dwalingen. |
|
| |
| |
B. | Levensbeelden uit het rijk van christus.
I. | Paulus en jacobus. |
II. | Matthias van janow. |
III. | Huss. |
IV. | Marcus antonius flaminius. |
V. | Wizel. |
VI. | Chillingworth. |
VII. | Richard baxter. |
VIII. | Oberlin. |
IX. | Wilberforce.’ |
|
Ook hier betaamt der kritik behoedzaamheid. Of de rubriken A. III. tot A. VII. goed gerangschikt zijn hangt natuurlijk af van 'tgeen ze zullen bevatten. Maar waarschijnlijk ware 't beter geweest A. I. c. onder A. III. te brengen, en zeker moest A. I. voorafgegaan worden door A. II., en geheel de afdeeling B. niet op zich zelve staan, maar den inhoud van A. V. uitmaken of verrijken. Door deze of eene dergelijke rangschikking en de toevoeging eener afdeeling A. VIII: ‘De zegepraal van het rijk van christus’, waartoe de stof ligtelijk aan een der overige werken van neander zou kunnen worden ontleend, indien geen der drie door den versamelaar gekozene geschriften haar mogt kunnen leveren, zou de verdeeling meer logisch worden, en de bloemlezing meer een afgerond geheel, beandwoordende aan de verwachting door den titel opgewekt.
Welligt schijnt deze aanmerking sommigen eene noodclooze uitweiding. Wie zoo mogt oordeelen bedenke dat de Vaderlandsche Letteroefeningen hare stem niet slechts in 't belang der lezers, maar ook in dat der schrijvers doen hooren, en dat de lezer van eenig werk wordt gebaat, wanneer de schrijver in de gelegenheid wordt gesteld om deze of gene verbetering in zijn werk aan te brengen. Dit zou hier 't geval kunnen zijn, daar ‘Het rijk van christus’ in afleveringen verschijnt. Daarom mogt deze aanmerking niet verzwegen worden. De heer francken beoordeele haar. Zoo er naar zijn oordeel iets goeds in werd gevonden, en 't hem in dat geval nog mogelijk wezen mogt de indeeling in dien geest te wijzigen, kon zij welligt zijn werk vruchtbaarder maken voor den lezer. Alleen die wensch heeft tot het mededeelen dezer meening geleid. Want de inhoud der ecrste aflevering belooft veel van den inhoud des geheels. Beandwoorden de volgende afleveringen aan
| |
| |
de verwachting door deze eerste opgewekt, zoo kan ‘Het rijk van christus’ een werk worden dat in menig opzigt eene eerste plaats in de vaderlandsche stichtelijke litteratuur waardig wezen zal. Doch daarom moeten ook alle krachten worden ingespannen om 't tot een volledig en afgerond geheel te maken. Vraagt men waarop die goede dunk berust, het andwoord luidt: op hetgeen hier geleverd werd, en op den man wien 't werd ontleend. Neanders naam is een goede borgtogt voor den inhoud van 'tgeen men te wachten heeft: wat men reeds ontving getuigt voor zich zelf. De aanhaling van enkele plaatsen zou ten bewijze kunnen strekken. Om die echter niet noodeloos te vermenigvuldigen, geschiede de keus uit afd. II. der algemeene beschouwingen, waarin de aart des koninkrijks wordt behandeld. De plaats Joh. xvi:13 besprekende, die hij den lezer juister leert begrijpen, schrijft neander: (jesus) ‘zelf zegt, dat het rijk van God niet komt met uiterlijk gelaat, maar dat het reeds gekomen en onder de menschen aanwezig is. (Luc. xvii:21.) In dit opzigt is het rijk van God niet toekomstig meer; diegenen, welke door het geloof den Heer jezus christus aangenomen en aangedaan hebben, zijn naar de Schrift reeds burgers van het Godsrijk, van de stad des levenden Gods, van het hemelsch Jeruzalem. Zij hebben een onvergankelijk rijk verkregen (,) en zij beginnen reeds zijne hemelsche kracht te voelen, zijne hemelsche goederen te genieten.
‘Doch zijn ook de voorspellingen met de verschijning van den Beloofde vervuld (,) en deelen ook allen, die in Hem gelooven, reeds in de voorregten van die vervulling (,) en is voor hen het rijk van God reeds in zeker opzigt gekomen; zoo is het toch daarmede niet in tegenspraak, als onze Heer jezus aan zijne jongeren eene openbaring van het toekomende door den heiligen Geest belooft. Want het Godsrijk is nog iets toekomstigs voor al die menschen, welke nog in duisternis en schaduwe des doods verkeeren, en voor wie het hemelsche licht, dat tot alle volken moet doordringen, nog niet is opgegaan. En niet alleen voor hen is het iets toekomstigs, maar in zijne volmaaktheid althans, ook voor dengenen, in wien aanvankelijk door het geloof de eerste beginselen van het Godsrijk gelegd zijn.
Zij leven toch wel is waar gedeeltelijk in den geest, maar ook nog gedeeltelijk in het vleesch, en eerst moet in hen de
| |
| |
geest langzamerhand het vleesch, en het rijk van God de wereld overwinnen. Zij leven in geloof en niet in aanschouwen. Zij leven wel is waar in het bewustzijn, van christus gegrepen te zijn; toch weten zij ook, den prijs nog niet verkregen te hebben, maar jagen daarnaar in geloof.
Ook zij, die de eerstelingen des Geestes ontvangen hebben, verlangen naar het volkomen genot van alle voorregten, welke Gods kinderen bezitten. Zij hebben wel is waar de liefde van den hemelschen Vader ondervonden, en zij weten dat zij kinderen Gods moeten zijn en genoemd worden, maar het is nog niet geopenbaard wat zij zijn zullen. Daarom rigten zij tot God, Wien zij in christus hunnen Vader noemen, de bede: Uw Rijk kome; het kome namelijk op zulk eene wijze, dat de wil van God, gelijk hij in het volmaakte hemelsch Jeruzalem, in den hemel, door de schare van vele duizende engelen volbragt wordt, zoo ook onder de menschen geschiede en dat hier, even als daar, God alles in allen zij.
Hieruit volgt derhalve, dat het Godsrijk in alle tijden der kerk tot aan hare laatste voleinding bij de toekomst des Heeren, van den eenen kant als reeds gekomen en aanwezig moet beschouwd worden, van den anderen kant als iets, dat zich nog openbaren moet en toekomstig is.’ (blz. 67 vv.)
Onze stichtelijke litteratuur is niet rijk aan producten die zulke diepe waarheden in zoo heldere taal mededeelen. Wegens dit laatste komt den heer francken in menig opzigt opregte lof toe. Neanders stijl is noch kort, noch helder, noch puntig. Vooral de minder ontwikkelde lezer zal daardoor somtijds tot eene herhaalde lezing gedwongen worden. Geschiedt dit, hij wijte 't den duitschen hoogleeraar meer dan den nederlandschen candidaat. Deze heeft in zijne vertaling reeds veel gedaan om de taal vloeijender, en den zinbouw helderder te maken. Maar op zijne beurt zij hij indachtig dat nog menige vlek zijne vertaling ontsiert. Het bovenaangehaalde zal ook zonder commentaar bewijzen dat zijn stijl niet overal frisch en gespierd, niet overal rein en zuiver is. Die beschuldiging kan ook door andere aanhalingen worden gestaafd. Zoo leest men (blz. 13): ‘Een christen heeft den doop enz. niet noodig als een christen enz. maar als een zondaar.’ Duidelijk is 't dat hier geschreven had moeten zijn: ‘Een christen heeft den doop enz. niet noodig als christen enz. maar als zondaar.’ De volzin (blz. 54):
| |
| |
‘Zoo was deze held in godsvrucht en ware regtvaardigheid, die in eene bedorvene eeuw werd gevormd door den gemeenzamen omgang met Gods Woord, dat, waar het ingang vindt, te allen tijde dezelfde vruchten voortbrengt,’ heeft geheel den schijn eener protasis waaraan de apodosis ontbreekt. Eerst bij eene herhaalde lezing blijkt dat in plaats van ‘zoo was deze held’ geschreven had moeten zijn: ‘zulk een man was deze held’. Men pleegt zulke fouten kleinigheden te noemen, en men dwaalt. Zij zijn 't die de mingevorderden in verwarring brengen, en meerontwikkelden vaak terughouden van eene gezette lezing. Daarom wordt de aandacht des vertalers op dit punt gevestigd. Voorts bespare hij den lezer in het vervolg alle dezelves en hetzelves, - schrijve hij liever wezenlijk dan wezentlijk, - misbruike hij maar niet in den zin van slechts, - onthoude hij zich zelfs van 't gebruik van opvallend, - kieze hij waardiger uitdrukkingen dan: ‘tegen de zoodanige sprekende, welke meenden genoeg aan de godsdienst te doen’, - stelle hij de zegswijze ‘een zijner vriendinnen’ boven ‘eene vriendin van hem’, - schrijve hij niet zelf waar zelven wordt geëischt, - ontwijke hij nog andere dergelijke feilen, wier aanwijzing achterwege blijft, wijl 't niet om eene lijst van taal- en stijlfouten, maar om eene aankondiging en beoordeeling van het geheele werk te doen is, en zijne vertaling zal zeker op nog grootere duidelijkheid, misschien zelfs op zorgvuldigheid en reinheid van stijl aanspraak mogen maken. Wat van neander afkomstig is, is wel waardig in een zindelijk en bekoorlijk gewaad te verschijnen, al heeft hij zelf zijne voortbrengselen in dit opzigt misdeeld.
Eene tweede aflevering - het geheele werk zal in 8 afleveringen compleet zijn, en dan f 4.80 kosten, - volge spoedig deze eerste, waaraan niet slechts de vertaler, maar ook de uitgever vele goede zorgen heeft besteed.
Over de voorrede van den heer w. francken az., predikant te Rotterdam, zij het zwijgen vergund.
b.
v.h.
|
|