| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Christus en onze Tijd. Vier Leerredenen van F. Bungener, Schrijver van: ‘Eene Preek onder Lodewijk XIV’, enz. Uit het Fransch vertaald door H.M.C. van Oosterzee, Predikant te Oirschot. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1857. In 12mo. VIII en 172 bl. f :-90.
Het schijnt, dat de Hervormde gemeenten in 't Zuiden van Frankrijk sinds eenigen tijd Geneefsche predikanten uitnoodigen, om in talrijke zamenkomsten van Protestanten het woord te voeren, en zoo den gemeenschappelijken band te sterken van eenigheid des geloofs, der hoop en der liefde. Ref. heeft onlangs in de Parijsche ‘Illustration, Sept. 1856’, eene afbeelding gezien eener Protestantsche vergadering onder de groote kastanjeboomen bij Alais, die, volgens den bijgevoegden tekst, door omstreeks 8000 menschen in de opene lucht was bijgewoond, en geleid door den Geneefschen predikant munier. Met hoogen lof wordt in dat blad, welks godsdienstige rigting doorgaans Katholijk is, van die vergadering als eene regt stichtelijke melding gemaakt. De hoorders werden krachtig gesterkt in de trouw aan 't geloof der vaderen, die dààr in de bittere dagen der vervolging eene schuilplaats hadden gevonden, verborgen voor 't oog van bloedgierige spionnen, om hunne godsdienst in eenvoudigheid des harten waar te nemen; - gesterkt in de dankbaarheid wegens de nu bestaande en zoo hoog gewaardeerde vrijheid; - gesterkt, eindelijk, in het vertrouwen bij 't ingaan eener toekomst, die allermeest van God, maar toch ook van hen zelven afhangen zou. Deze is ook de geest der vier leerredenen van den beroemden Geneefschen predikant Bungener, die ons hier door den wakkeren Oirschotschen leeraar in Nederlandsch gewaad worden aangeboden. Bungener heeft ze uitgesproken te Nimes, Alais, Montpellier, Montauban, Clairac en Bordeaux, ‘hier en daar met enkele wijzigingen’ (Voorber. van den Vert.); misschien alle vier in elke plaats, want het is een stel van elkander opvolgende toespraken. Wanneer men den grooten redenaar de
| |
| |
misvormde begrippen van den tegenwoordigen tijdgeest hoort bestrijden en veroordeelen, dan komt men onwillekeurig op de gedachte, dat de uitnoodiging der Geneefsche leeraars door de Prot. gemeenten van Zuidelijk Frankrijk niet eeniglijk eene meer Christelijke verbroedering met de Zwitsersche zustergemeenten op het oog had. Het is toch bekend, dat in het Zuiden van Frankrijk niet alleen de Protestanten, maar ook de socialisten en communisten vrij talrijk zijn; dat de Protestanten door de Katholieke partij als revolutionairen en de bewerkers der socialistische en communistische woelingen worden voorgesteld, en dat aan den anderen kant de staatkundige conservatieven hun moeijelijk het verwijt kunnen sparen van in hun hart republiekeinen te zijn. Misschien was het ook noodig de Protestantsche gemeenten zelve door eene krachtige demonstratie of door meer dan eene te wapenen tegen het gevaar van door de maatschappelijke smetstof te worden aangetast, en verwachtte men veel van welsprekende leeraars uit de gevierde republiek Zwitserland en het radikale Genève. Wij gelooven dit evenwel minder, vertrouwende, dat de Evangelische zin bij haar wel de uitspattingen van den tijdgeest zal voorkomen. Maar eene oppositie van het Protestantisme, het Fransche zoowel als het Zwitsersche, tegen de door het keizerrijk onderdrukte meeningen, was allezins doelmatig ter bevordering van de achting voor, en de veiligheid van de Protestanten onder de keizerlijke regering.
En hoe heeft bungener beantwoord aan deze noodiging, die hij althans blijkbaar als zijne predikers-roeping, bij het uitspreken der aangekondigde redevoeringen, beschouwde? Wij kunnen niet anders zeggen, dan op eene hem waardige wijze. In een stijl, zoo gespierd, dat wij aan een Christelijken athleet denken, die worstelt tegen den geest des tijds, sleept de welsprekende man zijne hoorders en lezers mede waarheen hij wil, zonder dat zij het wagen hunne aandacht een oogenblik te laten sluimeren, of zich een oogenblik te verpoozen. De vier teksten zijn schier louter motto's, en dragen allen niet eens den eigenaardig Evangelischen stempel: ‘I. Het Christendom en de Vooruitgang; Ps. cxxvii:1. Zoo de Heer het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; bl. 1. II. Het Christendom en de gebeurtenissen des tijds; 2 Petr. iii:11, 12. Dewijl dan deze dingen alle vergaan,
| |
| |
hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid, verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods? bl. 45. III. Het Christendom en de vraagstukken des maatschappelijken levens; Spreuken xxiii:2. Rijken en armen ontmoeten elkander; de Heer heeft ze allen gemaakt; bl. 87. IV. Het leven in christus; Gal. ii:20. Ik leef, doch niet meer ik, maar christus leeft in mij; bl. 133.’ De homiletische vorm ontbreekt schier geheel, het minst in de vierde rede; van het ontwikkelen der denkbeelden, in de teksten besloten, ze over te brengen op onze toestanden en dienstbaar te maken tot stichting, is hier naauwelijks sprake. Wij protesteren daarom, geheel naar wij meenen in den geest van bungener, die zijne toespraken niet ‘Sermons’, maar ‘Discours’ getiteld heeft, tegen de vertaling van dit laatste woord in ‘Leerredenen’. Het leerend of onderwijzend element predomineert in deze stukken nergens. Wij zouden ze liever Christelijke, en nog liever Evangelische of Protestantsche toespraken willen noemen. - In deze toespraken wordt de strijd van het Christendom tegen den tijdgeest en zijne buitensporigheden met groot talent gevoerd. Intusschen is bungener, onzes inziens, partijdig genoeg tegen den geest des tijds ingenomen, en gelooven wij, dat channing dien in zijne ‘Christelijke toespraken’ beter gewaardeerd heeft. Die tijdgeest, het is waar, hij is een veelhoofdig onbeschrijfelijk monster, dat wel zijn adem over ons allen laat gaan, maar een ander gelaat in Frankrijk, een ander in Amerika, een ander in Zwitserland, een ander in Nederland, een ander in Roomsche, een ander in
Protestantsche landen vertoont. Ref. wil zich dan ook geenszins als lofredenaar opwerpen van zijn tijd, noch, als een tweede da costa, zijne ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ inleveren. Hij wil alleen de aandacht zijner lezers vestigen op het gevaarlijke, zelfs voor een man als bungener om het Christendom te vereenzelvigen met zijn Christendom. Men miskenne toch niet te zeer het Christelijke levensbeginsel, dat zich in of door den geest onzes tijds openbaart, en dat slechts eenige tijdelijke of voorloopige vormen heeft aangenomen, welke te veroordeelen zijn en ook verdwijnen zullen. Dat wij een staat van overgang in de menschheid beleven, is zelfs voor den oppervlakkigsten waarnemer zigtbaar, een overgang, gelijksoortig als bij den aanvang onzer tijdrekening, toen de Romeinsche rcpubliek overging in het keizerrijk, en de Jood- | |
| |
sche theokratie werd ontbonden, en plaats maakte voor het Christendom. Wij noemen ten bewijze slechts de feiten: de opkomst der Amerikaansche republiek; de groote toepassing van stoom en electriciteit; de vestiging van grondwettige en vrijheid van godsdienst ademende regeringsvormen. Dat menigeen, die, op eene ouderwetsche, degelijke manier opgevoed, en de zaken uit het godsdienstig oogpunt der vaderen beschouwt, zich geheel niet te huis gevoelt in onze dagen, overal in de wereld den steun, dien hij meent te behoeven, onder zijne voeten voelt wankelen, en daarom den tijdgeest en zijnen ‘vooruitgang’ mistrouwt, ja, veroordeelt, - wij begrijpen het, en eerbiedigen zulke vrome Christelijke conservatieven. Zij zijn als 't ware het zout der aarde, dat veel wat bewaard moet blijven, voor bederf behoedt, en in bruikbaren stand laat. Intusschen is er onder en om hen heen een nieuw geslacht ontstaan, het groeit weelderig op, en begint overmoedig het oude te verdringen. Is deze omwenteling, die ons het woord van johannes
den Dooper herinnert: ‘Hij moet wassen, maar ik minder worden!’ - is zij in den grond een kwaad? Is haar karakter eene verwoesting of eene herschepping? Is zij een wereldgerigt van God, of althans de voorbereiding er toe? of is zij eene wedergeboorte der wereld? Ref. gelooft dat het karakter van den tijdgeest in den grond niet zoo slecht is. Wij allen weten het, hoe zeer de hedendaagsche jeugd van het Kaukasisch ras krachtige kosmopolitische, algemeen Christelijke en (althans in theorie) zedelijke elementen openbaart, die welhaast de kleingeestige nationale, particularistische en traditionele elementen van den voortijd dreigen te overmeesteren. Maar is dit streven van de jeugdige menschheid werkelijk in strijd met het Christendom? Met het Christendom van paulus, b.v. in zijne anti-Judaïsche, zijne universalistische strekking? In geenen deele. Het is derhalve de roeping van den Christen-leeraar onzer dagen, die zoo vele ‘middelmuren des afscheidsels’ doen instorten, niet meer zijn Christendom of dat zijner vrienden, maar het Christendom, het Evangelische, het eeuwig ware te verkondigen. De teekenen des tijds leeren het ons, dat geen Christen voldoenden steun meer vinden kan in het autoriteitsgeloof aan dogmen, of kerkgenootschappen, of Pausen, of Patriarchen, maar alleen bij het ‘levend en eeuwig blijvend Woord, - den christus Gods.’
| |
| |
Dit weinige zij genoeg om het standpunt te kenschetsen en te beoordeelen, waaruit de groote redenaar onzen tijd beschouwt. Wij kunnen ons in geene détails inlaten. Waar toch zouden wij beginnen, waar eindigen, indien wij den rijkdom der idéën van eenen bungener over ‘Christus en onzen Tijd’ wilden wegen en waarderen? De lezer koope, leze en herleze het schoone en nuttige boekske. De geest des Schrijvers is gezond, krachtig, levenwekkend en de liefde van christus ademend. Zijn standpunt is niet geheel het onze, noch ook dat van den Eerw. Vertaler, die in verscheidene noten zijnen Schrijver, onzes inziens, waarlijk te regt wijst. De Vertaler, een der Redacteurs onzer ‘Kerkelijke Courant’, die dus meer dan iemand anders op de teekenen des tijds let, was wèl geschikt om een werkje als het aangekondigde over te brengen. Daar wij het oorspronkelijke niet voor ons hebben liggen, kunnen wij niet beoordeelen in hoe ver zijne taak, die ‘niet overal even gemakkelijk’ was, wèl afgewerkt is. Hij zelf berigt, dat het zijn toeleg was ‘om, zonder overal met eene kleingeestige naauwkeurigheid woord voor woord over te brengen, het oorspronkelijke zoodanig over te gieten, als onze aangenomene kanselstijl zulks vordert.’ - ‘De taal van den [Nederl.] predikstoel, hoe rijk ook bij ons ontwikkeld, staat eenigermate verlegen, waar sprake is van questions sociales en dergelijke; gezwegen nog van toespelingen op bijzonderheden, die uitvoerige aanteekeningen zouden vorderen. Waar ik mij hieromtrent eenige meerdere ruimte, behoudens getrouwheid aan de voorstelling der zaken zelve, heb moeten veroorloven, vlei ik mij nogtans, bungener zoo te hebben weêrgegeven, als hij zou gesproken hebben, als hij zich van onze taal hadde bediend.’ Hoewel zoo iets eene hagchelijke taak
is, die onzes inziens niet noodig was, daar in eene vertaling het te ver gedrevene kansel-purisme van ons Vaderland zeer wel gemeden kon worden, te meer, daar zoo toch eenigermate de originaliteit van een beroemden auteur geweld aangedaan wordt, en nog te meer, wijl het geene eigenlijke preken, maar ‘Discours’ zijn, - niet te min heeft de Vertaler het moeijelijkste, maar ook het aangenaamste van zijn werk zeer goed volbragt, hij heeft ons den declamerenden, den rollenden en weergalmenden toon van bungener's stijl uitnemend weêrgegeven. Wil de lezer eene proeve, vóór hij het boekske koopt? Ref. zal voor
| |
| |
hem afschrijven bl. 140 (er staat weinig op eene bladz.): ‘En nu, dit gevoel [als men zegt: “er was in mij geen leven meer!”], dat wij allen in meerdere of mindere mate in onze gevoelens en aangelegenheden met betrekking tot dit leven hebben gehad, is gelijksoortig aan dat hetwelk aangetroffen wordt in een gemoed, dat de vreugde in God heeft leeren stellen boven de vreugde der wereld, den vrede in God boven de valsche rust der wereld, het leven in christus boven dien koortsachtigen of ook verstijfden toestand, welken de wereld met den naam van “leven” bestempelt. Eens vroeg men in een godsdienstig gesprek eenen grijsaard naar zijnen ouderdom. Zijn antwoord bestond in de vraag: “welken bedoelt gij?” En toen men hem met verwondering aanstaarde, hernam hij: “het is zoo; ik zou kunnen zeggen: tachtig en meer jaren; maar meer naar waarheid: ruim twee.” Tachtig jaren lang was hij dus Christen geweest door den doop, twee jaren was hij het geweest door het geloof, en van toen af rekende hij slechts te hebben geleefd. O, hoe velen zijn er, die in dezen zin nog niet eens geboren zijn! Hoevelen, wier naam sedert lang, welligt met glans, prijkt in de dingen der aarde en van wie men niet zou kunnen zeggen, dat zij twee jaren - misschien niet eens, dat zij twee dagen - hebben geleefd!’ Het zij afgeschreven ter kenschetsing en ter aanbeveling van den geest en den stijl des Schrijvers en het talent des Vertalers. |
|