tweede huwelijk af te leiden, en zoo doende een gedeelte van zijn groot vermogen aan de kerk te brengen.
Deze roman is alleruitnemendst geschikt om, à la charlotte birch-pfeiffer, tot een tooneelstuk verknipt te worden, 't welk ongetwijfeld in een salon des variétés effect zou maken. Tot dit laatste doel zal het echter aan te raden zijn, geene notitie te nemen van de éénige goede gedachte die in het boek is, namelijk waar eene der intriguerende dames, vreezende zich door de derde belle, een ‘onschuldig’ naaistertjen, den voet te zullen zien lichten, op bl. 18 zegt: ‘Ik voor mij wantrouw altijd de onschuld’. In deze gedachte toch ligt ingewikkeld de veroordeeling van het geheele werk besloten. Want onschuld en goede smaak zijn naauw aan elkâar verwant, en voor den opgang van het stuk zou niets zoozeer te wantrouwen en te duchten zijn als de goede smaak der toeschouwers. Doch geen nood! men ga zonder vreeze aan het werk. Brigida en nanina worden zeker teruggeroepen op het tooneel; en vooral voorspellen wij een daverend handgeklap en getrappel bij de scène (die ook met juisten tact voor het vignet is uitgekozen) waar het masker wordt afgenomen, en fabio met den hartverscheurenden kreet: ‘o God! het is mijne overledene vrouw!’ in zwijm valt.
j.h.g.