| |
1. M.D. Teenstra. Landbouw. Granen. Behakte Gewassen. Spin- en Verwplanten. In kl. 8vo. 52 bl.
2. E.C. Enklaar. Landbouw. Voedergewassen. Besproeijing. 44 bl.
3. Th.F. Uilkens. Oofttuinen. 56 bl.
4. M.D. Teenstra. Veeteelt. Zuivelbereiding. 26 bl.
5. - Paarden, Ezels, Varkens, Schapen, Bokken, Konijnen en Pluimgedierte. 46 bl.
6. E.C. Enklaar. Nuttige en schadelijke Insecten (Bijen, Cochenille, Zijdewormen, Klander, Wolf, enz.). Met 20 afb. 46 bl. No. 73, 74, 75, 77, 78, 79 en 83 der Volks-Bibliotheek. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. Per Nommer, bij inteek., f :-22½; buiten inteek. f :-25.
Allen stukjes uit de Volks-Bibliotheek, eene nuttige onder- | |
| |
neming, waarop reeds vroeger in dit tijdschrift de aandacht gevestigd is. Hoewel de waarde der artikelen dezer Bibliotheek, naar mate hunner meer of min grondige bewerking, zeer verschillend is, zoo hebben wij echter gemeend, de bovenstaande ons toegezonden Nommers in ééne aankondiging te moeten bijeenbrengen, daar eene afzonderlijke beoordeeling van elk stuk alligt de uitgebreidheid van het No. zelf evenaren en dus voor de beschikbare ruimte in de Vaderl. Letteroefeningen minder passend zoude zijn.
Wat het eerste der genoemde werkjes aangaat, men vindt daarin een tal van opgaven, waarvan sommigen allezins belangrijk zijn. Maar de algemeene opvatting van het onderwerp komt ons niet goed voor. Ref. erkent dat het zeer moeijelijk is, dit gedeelte van den landbouw boeijend en volledig te behandelen; maar hij meent ook, dat, waar men niet in de gelegenheid is, om aan de uitvoerige behandeling de noodige ruimte te wijden, het in een Volksboek beter is, minder een tal van bijzonderheden, dan wel eene heldere en goede omschrijving van de hoofdzaken te geven. Dit laatste nu is in het onderhavige boekje niet in het oog gehouden. Onderscheiden zaken, zoo als de teelt der uitheemsche verwplanten, van rijst en katoen, en de bereiding van deze, hadden veilig gemist kunnen worden, terwijl er dan meer ruimte voor de beschrijving der kultuur van onze landbouwgewassen ware overgebleven, die soms zeer schraal behandeld zijn. Hier en daar zijn ook sommige zaken minder juist of gepast. B.v. op bl. 2 neemt de Schrijver rogge en koren (waarom niet: koorn?) synoniem, hetgeen onjuist is, daar rogge alleen Secale Cereale aanduidt, koorn een algemeene naam is, meermalen in plaats van graan gebezigd. - De op dezelfde bladzijde voorkomende aanhaling uit ludwig, aangaande het vaderland der rogge, schijnt ons hier eenigzins misplaatst te zijn. Evenzoo is het citaat uit schiller, bl. 6, in een Volksboek ongepast; want men kan niet onderstellen, dat alle lezers der Volks-Bibliotheek Duitsch zullen verstaan. Desgelijks, dat de voor dat gewas schadelijke insecten alleen in Latijnsche namen opgenoemd zijn. Van de ziekten der rogge sprekende, noemt de S. het moederkoorn of Secale Cornutum, maar vergeet daarbij te vermelden, - hetgeen hier het belangrijkst is, - dat deze schimmelplant, in groote hoeveelheid in het meel aanwezig, tot
| |
| |
gevaarlijke ziekten, bij het nuttigen van het daarvan gebakken brood, kan aanleiding geven, doch zorgvuldig uitgezocht, voor hoogen prijs aan de apothekers verkocht kan worden.
De beschrijving der tarwesoorten, bl. 9, is hoogst gebrekkig. In plaats van de soorten behoorlijk te verdeelen in T. sativum, turgidum, durum, compositum, worden er enkele namen van tarwe opgenoemd. Alleen wordt er gezegd, dat de Zeeuwsche tarwe is Triticum turgidum (niet turgidium), hetgeen onjuist is, aangezien de Zeeuwsche integendeel eene der best bepaalde voorbeelden van T. sativum uitmaakt. - Dit zelfde gebrek aan botanische onderscheiding treft men bl. 19 aan, waar maïs en gierst tamelijk verward worden.
Op dezelfde wijze in het algemeen worden de behakte gewassen en de spin- en verwplanten behandeld. Men vindt daarin eene menigte bijzonderheden, en soms zeer aardige historische opmerkingen, maar geene ontwikkeling der hoofdzaken, zoo als die in een Volksboek behoort. - Wij zijn hier echter op minder onnaauwkeurigheden gestuit, dan in de eerste afdeeling. Alleen stippen wij nog aan, dat bij de geschiedenis der meekrap met geen woord melding is gemaakt van de Fransche meekrap, welker teelt, gedeeltelijk ten koste van onze industrie, zulk eene verbazende ontwikkeling genomen heeft. - Eindelijk vinden wij bl. 32 een citaat uit ‘de voeding der Nederlanders’, van den Hoogleeraar mulder, hetgeen, zoo als het daar staat, onverstaanbaar is, en waaruit men zou mogen opmaken, dat de Heer t. waarschijnlijk den hooggeleerden Schrijver niet begrepen heeft.
Wat betreft de beide andere, aan het hoofd dezer aankondiging genoemde werkjes van denzelfden Auteur:
Veeteelt en zuivelbereiding, en
Paarden, Ezels, Varkens, Schapen, Bokken, Konijnen en Pluimgedierte.
Wij vinden hier grootendeels dezelfde wijze van behandeling als in het zoo even onderzochte. Er staat in die kleine boekjes verwonderlijk veel, vooral van historischen aard; maar alles is zeer kort en fragmentarisch. In het laatstgenoemde behandelt de Schrijver, achtereenvolgens het vaderland van het paard en zijne voornaamste rassen (waarbij hij zelfs van fossile paarden gewaagt); het Engelsche paardenras wordt daarop afzonderlijk besproken, en een groot aantal hooge prijzen,
| |
| |
voor Engelsche raspaarden besteed, en wedloopen daarmede gewonnen, worden vermeld. Ook ontbreekt het hier niet aan anekdoten, waarmede trouwens alle werken over paarden opgevuld zijn. Over het geheel zijn hierin belangrijke mededeelingen te vinden. Jammer maar, dat, in vergelijking met het Engelsche ras, over onze inlandsche paarden zoo weinig gezegd wordt; er is daarbij nagenoeg alleen sprake van het Friesche ras. Nu volgen afzonderlijke paragraphen over: Kavallerie-paarden; ouderdom des paards en kenmerken daarvan (zeer kort en onvolledig); aanfokking van paarden; technische benamingen; stalling en voeding; aantal paarden in Europa - terwijl het artikel besloten wordt met eenige opmerkingen over de oudheid van het hoefbeslag, de zadels en stijgbeugels.
Op dergelijke wijze worden nu ook de overige op den titel vermelde dieren met meer of minder uitvoerigheid besproken, al naar gelang zij van grooter of geringer belang voor den landbouwer zijn. Wij kunnen in deze aankondiging niet overal den Schrijver volgen, maar merken alleen op, dat, onzes inziens, te veel ruimte besteed is aan hetgeen buiten Nederland gevonden wordt. - Over konijnen, eindelijk, geeft de Schrijver eene berekening, waaruit blijken moet, dat het houden dier dieren in het groot uiterst voordeelig is. Doch ongelukkig getuigt de ondervinding van nagenoeg allen, die in ons Vaderland zich daarmede hebben bezig gehouden, dat eene groote konijnenfokkerij niet alleen die voordeelen niet aanbrengt, maar veel geld kost, omdat het voedsel der dieren veel hooger in prijs komt te staan, dan in die berekeningen is opgegeven, daargelaten nog de aanzienlijke sterfte bij het geringste verzuim in voeding en oppassing. Hetgeen voor den keuter voordeelig is, die vier à vijf konijnen houdt en deze van den afval laat leven, is niet meer winstgevend voor den heerenboer, die honderden en duizenden konijnen wil houden, en daarvoor woningen bouwen, akkers bezaaijen, en oppassers bezoldigen moet.
Het derde werkje van den Heer teenstra, getiteld: Veeteelt en Zuivelbereiding, heeft ons nog het best voldaan; vooral het eerste gedeelte over de rassen is iets minder fragmentarisch. Evenzoo worden in het Hoofdstuk over de voeding vele nuttige wenken gegeven, hoewel men daarin geheel de ver- | |
| |
gelijking tusschen weidc- en stalvoedering mist; een onderwerp, hetwelk waarlijk wel eenige behandeling verdiende. Over de melk sprekende, is daarentegen de Schrijver zeer verward en toont niet veel kennis van scheikunde te bezitten. Zoo lezen wij op bl. 19: ‘Wanneer de melk zuur begint te worden, ontstaat daarin eene zuurstof, die men, wil men het zuur worden der melk beletten, moet verzadigen, enz.’ - Van bestanddeelen der melk is ook geen sprake; alleen wordt in de volgende § op dezelfde bladzijde gehandeld over: Bestanddeelen der zuivel, en zoodanig, dat men daarvan niets kan begrijpen. Ten einde den lezer zelven hierover te laten oordeelen, schrijven wij deze weinige regels af:
‘De zuivel, in het Fransch laitage, bevat als hare belangrijkste bestanddeelen water, boter, eiwitstof en melksuiker. De zuivelbewerking grondt zich op de kennis van deze onderscheidene bestanddeelen, (.) onder de 1000 deelen versche koemelk vindt men:
739 deelen water. |
110 kaasrunsel. |
77 ruwe melksuiker. 50 vlastof en |
24 boter. |
Onder de 1000 deelen room: 721 hui. 240 boter. 33 kaas. 6 vlastof.
Onder deze 721 deelen hui zijn aanwezig 60 deelen ruwe melksuiker, in welke ruwe melksuiker aanwezig is: zoutzure potasch, azijnzure potasch, melkzuur, slijm en phosphorzure zouten.
Schapenmelk |
1041. |
Koemelk |
1032. |
Geitenmelk |
1033. |
Merriënmelk |
1034. |
Ezelinnenmelk |
1035. |
Vrouwenmelk |
1020.’ |
Mij dunkt, voor elken scheikundigen lezer zijn de scheikundige barbarismen hierin duidelijk genoeg, terwijl niemand begrijpen kan, wat de laatste cijfers moeten aanduiden.
Verder worden, bl. 20, de melkkoelers of mouten van zink aanbevolen boven die van hout; eene gevaarlijke handelwijze, die bij het geringste zuur worden der melk tot vorming van lactas zinci kan aanleiding geven, en alzoo de melk of hare producten vergiftigen.
Eindelijk over het karnen sprekende, geeft de S. wel op, dat men, naar gelang der temperatuur van de lucht, meer of minder warm water bij de room voegt, maar deze handelwijze wordt niet verklaard, hoewel de reden daarvan zich onmiddellijk
| |
| |
laat afleiden uit den meer of minder vasten toestand der boter bij lager of hooger temperatuur. Er wordt bovendien eene karn uit de vorige eeuw beschreven, maar van de thans verbeterde soorten, zoo als, b.v., de drummonds-karn, wordt niet gesproken.
De beide werkjes van den Heer enklaar, tot wier vermelding wij thans genaderd zijn, bevatten, gelijk de meeste dergelijke geschriften van denzelfden Schrijver, veel goeds. Wel treft men ook hier nu en dan de fout aan, dat men in de beperkte ruimte van een No. der Volks-Bibliotheek te veel wil geven, en te weinig zich bepaalt bij hetgeen in óns land te huis behoort, maar over het algemeen zijn No. 74 en 83 niet zoo zeer een catalogus van feiten, als de Nos. 73, 78 en 79.
De Schrijver behandelt in No. 74 twee hoogstbelangrijke onderwerpen uit den landbouw: voedergewassen en besproeijing. - De beschouwing der eerste is, gelijk in de meeste handboeken, gesplitst in die van natuurlijk en van kunstmatig voeder. Hierbij worden over de hooilanden zeer nuttige wenken gegeven, en over het geheel is dit stukje goed gesteld. Hetzelfde kan gezegd worden, van de weiden, aan wier behandeling de Schrijver zich vervolgens wijdt. Zeer te regt wordt er opgemerkt, dat wij in ons land meer afwisselende en tijdelijke weiden behoorden te hebben, en dat alleen die landen, welke door gevaar van overstrooming en lage ligging voor bebouwing geheel ongeschikt zijn, als altoosdurende weiden moeten blijven liggen. - In die beschouwingen vinden wij echter eene opmerking, die ons verwonderd heeft. Wij lezen, bl. 13: ‘Men bearbeidt vrij algemeen den grond veel te veel in verhouding tot de (den) mest, waarover men te beschikken heeft. Met iedere bearbeiding toch verdwijnt er een gedeelte der (van den) humus uit den grond, enz.’ - Zoo algemeen als de uitspraak daar gedaan is, is zij stellig niet juist. Immers, al zijn ook vele zandgronden in ons Vaderland zoo los, dat het bijna niet noodig is, die te bewerken, en dat men bevreesd is, den geringen zamenhang nog te verminderen, er zijn ook vele kleigronden, waarvoor eene aanhoudende bewerking noodzakelijk is.
Hetgeen over het kunstvoeder gezegd wordt, is evenzoo vrij goed behandeld. De Schrijver staat daarin afzonderlijk stil bij de maaibare voedergewassen, waarvan hij de overjarige en
| |
| |
de eenjarige planten achtereenvolgens opnoemt, en daarna wordt een enkel woord gezegd over de wortelgewassen. Dit laatste gedeelte is echter hoogst oppervlakkig.
Dit verwijt moeten wij ook aan het tweede gedeelte van dit No. doen. Er wordt daarin slechts zeer oppervlakkig over besproeijing gesproken. Wel erkennen wij, dat den Schrijver daartoe ook weinig ruimte gegeven was, maar dit in aanmerking nemende, hadden wij liever de beschrijving en afbeelding van al de tot bevloeijing noodige werktuigen gemist, en in plaats daarvan iets gewenscht over den invloed eener goede besproeijing op den grond, waarvan nagenoeg niets gezegd wordt.
Een geheel ander onderwerp wordt in No. 83 besproken, hetwelk ten opschrift draagt: Nuttige en schadelijke Insecten. Na eene vrij groote inleiding over de mate van kennis, welke de landbouwer bezitten moet, en over de rol, welke de insecten op aarde spelen (die, hoewel wat teleologisch voorgesteld, toch in de hoofdzaken naar waarheid is medegedeeld), komt de Schrijver tot de behandeling der insecten zelve. Men zou nu meenen, dat de voornaamste dier dieren, wier kennis voor den landbouwer van gewigt is, beschreven, afgebeeld, en in hunne levenswijze, en voortteling geschetst zouden worden. De plaatsing van dit No. onder de rubriek Landbouw in de Volks-Bibliotheek, en meer nog de inleiding des schrijvers zelven, zouden tot dit vermoeden regt geven. Doch verre van dien. Van de 46 bladzijden, waaruit het werkje bestaat, zijn er 5 ingenomen door de inleiding, en van de 41 overblijvende zijn er 10½ gewijd aan de bijen, 6 aan de cochenille, 17½ aan de zijdeteelt, zoodat er voor de schadelijke insecten in den Nederlandschen landbouw nog geene 7 bladzijden overblijven. Wanneer men nu rekent, dat de beschouwing der cochenille- en zijdeteelt, waaraan meer dan de helft der ruimte besteed is, veilig gemist had kunnen worden, aangezien ons klimaat voor die teelt niet geschikt is; wanneer men aan de andere zijde ziet, dat van den meikever, den veenmol, de zoo talrijke sluipwespen (Ichneumon) met geen woord gesproken is, dan moet men zeggen, dat dit boekje, hoeveel goeds ook bevattende, niet aan zijne bestemming beantwoordt. Zoo de Heer e. de nuttige en schadelijke insecten voor den Nederlandschen landbouwer wil beschrijven, dan moet hij geheel
| |
| |
iets anders doen, dan naar aanleiding van buitenlandsche werken, de cochenille- en zijdeteelt ontwikkelen, met eene toegift van een enkel woord over klander, koolvlieg, horsel, en den door Dr. brants beschreven Phalaena. - Zoo als het boekje thans is, stellen wij het verre beneden het werkje van den Heer snellen van vollenhoven, door de Geldersche Maatschappij van Landbouw uitgegeven.
Eindelijk blijft ons ter bespreking over: No. 75, getiteld: Oofttuinen, door th. f. uilkens. Van dit stuk laat zich niet veel zeggen. Wanneer men eene eenigzins wetenschappelijke behandeling van een praktisch onderwerp gewenscht had, waarbij de redenen, oorzaken en gevolgen der gebruikelijke handelwijzen worden opgegeven, en men vindt in de plaats daarvan eene lijst van recepten, 56 bladzijden groot, dan kan men met dit geschrift niet ingenomen zijn. Wij twijfelen ook zeer, of dit boekje wel lezers vinden zal, dan bij enkele ervaren boomkweekers, die met een kritischen blik eens zien willen, wat hun hier alzoo medegedeeld wordt. Als Volksboek is het geheel ongeschikt, en de wetenschappelijke lezer wordt reeds op de tweede bladzijde afgeschrikt, als hij vindt ‘dat men steeds verstandig zal doen eenen boomgaard aan te leggen, hoe goed de grond anders ook zijn moge, daar ter plaatse, waar de ondergrond geene genoegzame hoeveelheid vocht doorlaat, naardien in dit geval de wortels des winters gevaar zullen loopen te rotten, eveneens als zij des zomers aan het uitdroogen zullen worden blootgesteld.’ Immers het is een ieder, die iets van landbouw weet, bekend, dat juist omgekeerd in een behoorlijk diep losgemaakten ondergrond de wortels zoo weinig mogelijk aan de uitersten van vocht en droogte zijn blootgesteld.
r.
|
|